ECLI:NL:GHDHA:2024:2029

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/1151
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de proceskostenveroordeling in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenveroordeling in een belastingzaak. De belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van der Weide, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 11 oktober 2023, waarin de waarde van zijn onroerende zaak was vastgesteld op € 207.000. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had eerder de waarde vastgesteld op € 221.000, wat door de Rechtbank werd vernietigd. De Rechtbank had de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 1.133, waarbij een wegingsfactor van 0,5 werd toegepast.

In hoger beroep was de vraag of deze wegingsfactor terecht was vastgesteld. De belanghebbende betoogde dat de Rechtbank ten onrechte een lage wegingsfactor had toegepast en dat deze op 1 had moeten worden gesteld. Het Hof oordeelde echter dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de zaak als eenvoudig kon worden gekwalificeerd, en dat de toegepaste wegingsfactor van 0,5 gerechtvaardigd was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de proceskostenveroordeling in belastingzaken en de vrijheid van de rechter om de wegingsfactoren te bepalen op basis van de specifieke omstandigheden van de zaak. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere beslissing van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1151

Uitspraak van 22 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: R. van der Weide)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 oktober 2023, nummer SGR 22/6238.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 221.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de van eigenaren geheven onroerendezaakbelasting en de aanslag watersysteemheffing eigenaren (de aanslagen).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 207.000;
  • vermindert de aanslagen onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing tot een bedrag berekend naar een waarde van € 207.000;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.133;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband hiermee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 september 2024. Belanghebbende is verschenen. Van de zijde van de Heffingsambtenaar is niemand verschenen. De Heffingsambtenaar is via het systeem Digitale Toegang op 6 augustus 2024, 16.47 uur, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd de zitting bij te wonen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
Belanghebbende heeft op 4 maart 2022 een pro forma bezwaarschrift ingediend. Op 27 mei 2022 heeft belanghebbende de gronden van zijn bezwaar aangevuld.
2.3.
Belanghebbende heeft op 30 september 2022 een pro forma beroepschrift ingediend en op 19 oktober 2022 de gronden van het beroep aangevuld.
2.4.
Bij brief van 4 juli 2023 heeft belanghebbende gereageerd op het verweerschrift van de Heffingsambtenaar.
2.5.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende (€ 1.133). Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank het gewicht van de zaak vastgesteld op 0,5 en daarbij verwezen naar de eenvoud van de zaak, de daarmee samenhangende (geringe) werkbelasting van de gemachtigde en het geringe belang van de zaak.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld:
“5. Op grond van artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is uitgewerkt in het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (Bpb). Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Bpb en de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de rechtsbijstandskosten vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C). De toepasselijke wegingsfactoren zijn in onderdeel C van de bijlage van het Bpb onderverdeeld in wegingsfactoren ten aanzien van het gewicht van de zaak (C1) en wegingsfactoren ten aanzien van samenhangende zaken (C2). De wegingsfactoren in C1 lopen uiteen van 0,25 (zeer licht) tot 2 (zeer zwaar).
7. In de toelichting bij het Bpb staat dat het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het werd niet wenselijk geacht om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. Het opnemen van wegingsfactoren in onderdeel C1 van het Bpb berust volgens de toelichting op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.[1] De bestuursrechter moet zelf, op grond van een eigen waardering, beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.[2]
8. De rechtbank stelt het gewicht in deze zaak vast op 0,5 (licht), gelet op de eenvoud van de zaak, de daarmee samenhangende (geringe) werkbelasting van de gemachtigde en het geringe belang van de zaak. De rechtbank stelt alsdan de te vergoeden kosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.133 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 (tarief 2023) en een wegingsfactor 0,5).
(…)
[1] Staatsblad 1993, 763.
[2] Zie het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank ten aanzien van de proceskostenveroordeling ten onrechte wegingsfactor 0,5 heeft toegepast voor de bezwaar- en beroepsfase.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van het hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 (licht) heeft toegepast voor de bezwaar- en beroepsfase, waar deze op 1 had moeten worden gesteld. Hij verwijst daarvoor naar het zogeheten Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven (Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, Gerechtshof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307). Voorts betwist belanghebbende dat sprake is van een eenvoudige zaak en een daarmee samenhangende geringe werkbelasting. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift namelijk aangevoerd dat de ligging van de woning matig is en dat één van de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten niet kan worden gebruikt om de waarde van de woning te onderbouwen. Daarnaast heeft belanghebbende bij brief van 4 juli 2023 (2.4) gereageerd op het verweerschrift van de Heffingsambtenaar en de daarbij overgelegde waardematrix.
5.2.1.
De stelling van belanghebbende dat op grond van het Richtsnoer proceskostenvergoeding wegingsfactor 1 had moeten worden toegepast, faalt. Deze stelling berust op het onjuiste uitgangspunt dat de Rechtbank gebonden is aan de door de gerechtshoven geformuleerde richtlijn (vgl. Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, BNB 2024/83).
5.2.2.
Het Hof ziet ook overigens in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om een hogere wegingsfactor voor de bezwaar- en beroepsfase toe te kennen dan de Rechtbank heeft gedaan.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, T.A. de Hek en S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 22 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.