In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenveroordeling in een belastingzaak. De belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van der Weide, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 11 oktober 2023, waarin de waarde van zijn onroerende zaak was vastgesteld op € 207.000. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had eerder de waarde vastgesteld op € 221.000, wat door de Rechtbank werd vernietigd. De Rechtbank had de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 1.133, waarbij een wegingsfactor van 0,5 werd toegepast.
In hoger beroep was de vraag of deze wegingsfactor terecht was vastgesteld. De belanghebbende betoogde dat de Rechtbank ten onrechte een lage wegingsfactor had toegepast en dat deze op 1 had moeten worden gesteld. Het Hof oordeelde echter dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de zaak als eenvoudig kon worden gekwalificeerd, en dat de toegepaste wegingsfactor van 0,5 gerechtvaardigd was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep.
De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de proceskostenveroordeling in belastingzaken en de vrijheid van de rechter om de wegingsfactoren te bepalen op basis van de specifieke omstandigheden van de zaak. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere beslissing van de Rechtbank.