ECLI:NL:GHDHA:2024:2028

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/780
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanslag watersysteemheffing en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 29 juni 2023, waarin de Rechtbank het beroep gegrond verklaarde, maar geen proceskostenvergoeding toekende. De Heffingsambtenaar had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag watersysteemheffing opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De Rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar, maar wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af. Belanghebbende stelde dat zijn gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand verleende en dat hij recht had op een proceskostenvergoeding. De Heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat de gemachtigde geen duurzame taakuitoefening had. Het Hof oordeelde dat de gemachtigde niet aannemelijk had gemaakt dat hij beroepsmatig rechtsbijstand verleende, maar dat de reiskosten van belanghebbende wel voor vergoeding in aanmerking kwamen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de proceskostenvergoeding en veroordeelde de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de gemaakte proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/780

Uitspraak van 22 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 juni 2023, nummer SGR 22/1879.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag watersysteemheffing eigenaren opgelegd (de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met instandhouding van de aanslag;
  • wijst het verzoek om een immateriële schadevergoeding af;
  • draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk, gedagtekend 29 juli 2024, ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een stuk met dagtekening 25 juli 2024, ingekomen bij het Hof op 5 augustus 2024, ingediend en daarbij verzocht om beperkte kennisneming ex artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek betreft een lijst met namen van de cliënten van zijn gemachtigde. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting toestemming verleend voor beperkte kennisneming van dat stuk.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats 1] .

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. In geschil is de hoogte van de aanslag. Niet in geschil is dat de WOZ-beschikking nog niet onherroepelijk vaststaat.
5. Artikel 131 Waterschapswet luidt als volgt:

“Indien bezwaar wordt gemaakt zowel tegen een belastingaanslag in de heffing ter zake van een gebouwde of ongebouwde onroerende zaak als tegen een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking welke ten grondslag heeft gelegen aan die belastingaanslag, vangt, ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing ter zake van een gebouwde of ongebouwde onroerende zaak als voor de vaststelling van de waarde op de voet van genoemd hoofdstuk IV, de termijn waarbinnen de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap uitspraak doet op het eerstbedoelde bezwaar aan, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op het tijdstip waarop de op de voet van genoemd hoofdstuk IV gegeven beschikking onherroepelijk is komen vast te staan.”

6. Uit artikel 131 Waterschapswet volgt dat verweerder pas uitspraak op bezwaar kan doen op het bezwaar van eiser zodra de WOZ-beschikking onherroepelijk vaststaat. Tussen partijen staat vast deze nog altijd niet onherroepelijk vaststaat, in verband met de nog lopende beroepsprocedure bij het Gerechtshof Den Haag. Verweerder heeft slechts uitspraak op bezwaar gedaan naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 19 januari 2023.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het voorgaande geen uitspraak op bezwaar had mogen doen op grond van artikel 131 Waterschapswet, waardoor de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. Dit volgt tevens uit het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010[2] waarin de Hoge Raad als volgt oordeelde in onderdeel 3.1.3:

“Artikel 131 van de Waterschapswet strekt ertoe te voorkomen dat afzonderlijke procedures bij de belastingrechter worden gevoerd over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de heffing van de waterschapsomslag als voor de vaststelling van de WOZ-waarde (Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 21 en 22 en blz. 26 en 27). In overeenstemming met die strekking moet het artikel aldus worden uitgelegd dat in een geval als het onderhavige, waarin zowel bezwaar is gemaakt tegen een WOZ-beschikking als tegen een aanslag in de waterschapsomslag betreffende de onroerende zaak waarop die beschikking betrekking heeft, op het laatstbedoelde bezwaar eerst uitspraak mag worden gedaan nadat de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan (vgl. HR 28 juni 2002, nr. 36957, LJN AE4722, BNB 2002/305). Indien de heffingsambtenaar met betrekking tot de waterschapsomslag uitspraak op bezwaar doet voordat de WOZ-beschikking onherroepelijk vaststaat, dient die uitspraak te worden vernietigd, en dient de heffingsambtenaar te wachten met het doen van uitspraak totdat de WOZ-beschikking wel onherroepelijk vaststaat.”

8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, aangezien er geen sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank van 10 juni 2022[3] alsook naar die van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op dezelfde gemachtigde.[4]
(…)
Griffierecht
11. Gelet op de onder 3 vermelde uitspraak van de rechtbank, ziet zij in deze procedure – nu sprake is van een gegrond beroep – grond de staat te veroordelen in het griffierecht.
(…)

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van proceskosten heeft toegekend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op het niet toekennen van een proceskostenvergoeding. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor de fase van hoger beroep en vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Tevens verzoekt belanghebbende om vergoeding van wettelijke rente over de te betalen bedragen aan proceskostenvergoeding en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Hij heeft aan dit standpunt primair ten grondslag gelegd dat zijn gemachtigde als derde beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend en de kosten daarvoor op grond van artikel 1, aanhef, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komen.
5.1.2.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende verwezen naar eerdere uitspraken (onder meer met zaaknummers HAA 18/3400, HAA 20/2072, 20/2755, 20/2756, 20/3253, HAA 20/6476, HAA 14/2801, HAA 15/279, HAA 15/280, HAA 19/1227, HAA 21/69 en BKAMS 19/01711) en waarin zijn gemachtigde als gemachtigde optrad en waar in een aantal gevallen een proceskostenvergoeding is toegekend, omdat zijn gemachtigde kon worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Voorts verwijst belanghebbende naar de lijst met namen van de cliënten van zijn gemachtigde (1.5), waaruit volgens belanghebbende volgt dat zijn gemachtigde niet enkel voor gelieerde (rechts)personen optreedt.
5.1.3.
Als subsidiaire grondslag heeft belanghebbende, voor het geval het Hof tot het oordeel komt dat de werkzaamheden van zijn gemachtigde niet als door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand kunnen worden aangemerkt, aangevoerd dat de door zijn gemachtigde gemaakte reis- en verletkosten ten bedrage van € 199,91 (bestaande uit reiskosten: € 24,91; verletkosten: € 175) op grond van artikel 1, aanhef, onderdelen d en e, van het Besluit voor vergoeding in aanmerking hadden moeten komen.
5.2.
De Heffingsambtenaar betwist dat sprake is van een beroepsmatig karakter van de werkzaamheden, omdat geen sprake is van een duurzame op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening bij het verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand. Voorts stelt de Heffingsambtenaar dat de uitspraken waarnaar wordt verwezen grotendeels gelieerde personen of entiteiten van de gemachtigde betreffen. Hij betwist daarnaast dat de door de gemachtigde gestelde verletkosten voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de gemachtigde slechts in deeltijd werkt.
5.3.
Op grond van artikel 8:75 Awb in samenhang met artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit kan aan een belanghebbende een vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en (hoger)beroepsfase worden toegekend, indien op belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand te voldoen. Daaraan staat niet in de weg dat de verleende rechtsbijstand op basis van ‘no cure, no pay’ wordt verleend (vgl. HR 7 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281).
5.4.
Indien een belanghebbende in aanmerking wenst te komen voor een vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat hij aannemelijk maakt dat de aan hem verleende rechtsbijstand beroepsmatig is verleend en dat de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op hem drukken, hebben gedrukt of zullen drukken.
5.5.1.
Dat de namens belanghebbende optredende gemachtigde de zoon van belanghebbende is, hoeft er in beginsel niet aan in de weg te staan dat de rechtsbijstand kan worden aangemerkt als door een derde verleend. De familierelatie hoeft namelijk niet aan het beroepsmatige karakter van de verleende rechtsbijstand in de weg te staan.
5.5.2.
Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Waar het om gaat, is dat het verlenen van rechtsbijstand behoort tot iemands beroepsmatige taak. Personen zonder enige juridische scholing kunnen niet geacht worden beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen (Nota van Toelichting bij het Besluit, Stb. 1993, 763, p. 6 onderaan).
5.5.3.1. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtsbijstand aan hem beroepsmatig is verleend. Dat van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening door zijn gemachtigde sprake is, is niet aannemelijk gemaakt. Daarbij overweegt het Hof dat de gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat hij weinig omzet genereert, omdat hij enkel in een incidenteel geval een proceskostenvergoeding ontvangt en hij de kosten voor zijn verrichte werkzaamheden niet bij zijn cliënten in rekening brengt als de zaak niet gegrond wordt verklaard.
5.5.3.2. Bovendien betwijfelt het Hof of de gemachtigde van belanghebbende enige relevante juridische scholing heeft gehad (vgl. HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41). Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd verklaard een schriftelijke LOI-cursus ‘rechten’ te hebben gevolgd, maar deze niet te hebben afgemaakt. De gemachtigde van belanghebbende heeft daarbij niet gespecificeerd welke vakken hij met goed gevolg heeft afgerond. Uit de inhoud van de door de gemachtigde van belanghebbende ingediende processtukken in de onderhavige zaak kan eveneens niet worden afgeleid dat hij enige relevante juridische scholing heeft gehad (vgl. HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41). Zo heeft hij, in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 131 van de Waterschapswet, bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld, alvorens de WOZbeschikking onherroepelijk vaststond (rechtsoverwegingen 4 tot en met 8 in de uitspraak van de Rechtbank). Ook miskent de gemachtigde, door te verwijzen naar eerdere uitspraken waarin hij wel als beroepsmatige rechtsbijstandverlener is aangemerkt, dat de omstandigheid dat in eerdere procedures een bepaald oordeel is gegeven, niet betekent dat dit oordeel ook in latere procedures moet worden gevolgd (vgl. HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:337).
5.5.4.
Gelet op het onder 5.5.3.1 en 5.5.3.2 overwogene, op zichzelf beschouwd en in samenhang, behoeft de vraag of de werkzaamheden van de gemachtigde aan derden worden verleend geen behandeling meer. Belanghebbende kan niet worden gevolgd in zijn primaire standpunt.
5.6.
Belanghebbendes subsidiaire stelling dat de vergoeding van de door zijn gemachtigde gemaakte verletkosten had moeten worden toegekend is, gelet op de verklaring van zijn gemachtigde ter zitting, niet aannemelijk gemaakt. De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij zelf zijn werkzaamheden voor [naam 1] en [naam 2] mag indelen. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde verlof heeft moeten opnemen om bij de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak in beroep (en hoger beroep) aanwezig te zijn.
5.7.
De klacht van belanghebbende dat de door hem verzochte reiskosten van zijn gemachtigde ten onrechte niet voor vergoeding in aanmerking zijn genomen, hetgeen niet door de Heffingsambtenaar wordt betwist, slaagt. Aangezien belanghebbende in beroep een formulier proceskosten heeft overgelegd, inclusief een afschrift van de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse, laat dit geen andere conclusie toe dat belanghebbende in beroep om vergoeding van deze kosten heeft verzocht. Bij een gegrond beroep, zoals in de onderhavige zaak, hadden deze kosten voor vergoeding in aanmerking moeten komen.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet in het onder 5.7 overwogene aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, overeenkomstig belanghebbendes met stukken onderbouwde verzoek, vast op € 51,07, bestaande uit € 24,91 reiskosten in beroep (per openbaar vervoer, tweede klasse, retour [woonplaats 2] – Den Haag) en € 26,16 reiskosten in hoger beroep (per openbaar vervoer, tweede klasse, retour [woonplaats 1] – Den Haag).
6.2.
Voorts dient de Heffingsambtenaar belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de beslissing om geen proceskostenvergoeding toe te kennen;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding, vastgesteld op € 51,07, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan; en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van het griffierecht van € 136, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 22 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.