Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. In geschil is de hoogte van de aanslag. Niet in geschil is dat de WOZ-beschikking nog niet onherroepelijk vaststaat.
5. Artikel 131 Waterschapswet luidt als volgt:
“Indien bezwaar wordt gemaakt zowel tegen een belastingaanslag in de heffing ter zake van een gebouwde of ongebouwde onroerende zaak als tegen een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking welke ten grondslag heeft gelegen aan die belastingaanslag, vangt, ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing ter zake van een gebouwde of ongebouwde onroerende zaak als voor de vaststelling van de waarde op de voet van genoemd hoofdstuk IV, de termijn waarbinnen de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap uitspraak doet op het eerstbedoelde bezwaar aan, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op het tijdstip waarop de op de voet van genoemd hoofdstuk IV gegeven beschikking onherroepelijk is komen vast te staan.”
6. Uit artikel 131 Waterschapswet volgt dat verweerder pas uitspraak op bezwaar kan doen op het bezwaar van eiser zodra de WOZ-beschikking onherroepelijk vaststaat. Tussen partijen staat vast deze nog altijd niet onherroepelijk vaststaat, in verband met de nog lopende beroepsprocedure bij het Gerechtshof Den Haag. Verweerder heeft slechts uitspraak op bezwaar gedaan naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 19 januari 2023.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het voorgaande geen uitspraak op bezwaar had mogen doen op grond van artikel 131 Waterschapswet, waardoor de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. Dit volgt tevens uit het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010[2] waarin de Hoge Raad als volgt oordeelde in onderdeel 3.1.3:
“Artikel 131 van de Waterschapswet strekt ertoe te voorkomen dat afzonderlijke procedures bij de belastingrechter worden gevoerd over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de heffing van de waterschapsomslag als voor de vaststelling van de WOZ-waarde (Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 21 en 22 en blz. 26 en 27). In overeenstemming met die strekking moet het artikel aldus worden uitgelegd dat in een geval als het onderhavige, waarin zowel bezwaar is gemaakt tegen een WOZ-beschikking als tegen een aanslag in de waterschapsomslag betreffende de onroerende zaak waarop die beschikking betrekking heeft, op het laatstbedoelde bezwaar eerst uitspraak mag worden gedaan nadat de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan (vgl. HR 28 juni 2002, nr. 36957, LJN AE4722, BNB 2002/305). Indien de heffingsambtenaar met betrekking tot de waterschapsomslag uitspraak op bezwaar doet voordat de WOZ-beschikking onherroepelijk vaststaat, dient die uitspraak te worden vernietigd, en dient de heffingsambtenaar te wachten met het doen van uitspraak totdat de WOZ-beschikking wel onherroepelijk vaststaat.”
8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, aangezien er geen sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank van 10 juni 2022[3] alsook naar die van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op dezelfde gemachtigde.[4]
11. Gelet op de onder 3 vermelde uitspraak van de rechtbank, ziet zij in deze procedure – nu sprake is van een gegrond beroep – grond de staat te veroordelen in het griffierecht.