ECLI:NL:GHDHA:2024:1988

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
BK-24/37
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan recente machtiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [Y] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 november 2023. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, waarbij de Heffingsambtenaar de waarde op 1 januari 2021 heeft vastgesteld op € 310.000 voor het kalenderjaar 2022. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. [Y] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar het Hof heeft ambtshalve beoordeeld of [Y] gemachtigd was om dit hoger beroep in te stellen. Het Hof heeft vastgesteld dat de eerder overgelegde machtiging, gedateerd 7 maart 2022, niet meer voldeed aan de eisen, gezien het tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak. Ondanks verzoeken van het Hof om een recente machtiging te overleggen, heeft [Y] hieraan geen gevolg gegeven. Het Hof concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat er gerede twijfel bestaat over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y]. De uitspraak benadrukt het belang van een actuele machtiging bij het instellen van hoger beroep, vooral in belastingzaken waar periodieke waarderingen en aanslagen aan de orde zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/37

uitspraak van 10 oktober 2024

in het geding tussen:
[Y] , beweerdelijk namens [X]te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van [Y] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 november 2023, nummer SGR 22/5674.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 310.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
[Y] heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 augustus 2024. Een vertegenwoordiger van [Y] en de Heffingsambtenaar zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Na afloop van de zitting heeft [Y] bij brief van 9 augustus 2024 gereageerd op het ter zitting herhaalde verzoek van het Hof om een recente machtiging op naam van belanghebbende te overleggen.
Geschil in hoger beroep
2.1.
Het Hof beoordeelt allereerst ambtshalve of het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk is. Specifiek is aan de orde de vraag of [Y] , die namens belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld, gemachtigd is namens belanghebbende hoger beroep in te stellen. De tweede vraag die voorligt, is of de Heffingsambtenaar de toezendplicht heeft geschonden. Ook heeft [Y] verzocht om vergoeding van de proceskosten in alle instanties.
2.2.
Naar het oordeel van het Hof is het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk. Aan beantwoording van de vraag over de waarde en de nevenvorderingen komt het Hof niet toe. Hierna legt het Hof uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Beoordeling van het geschil

3.1.1.
Op grond van artikel 8:24, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechter een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde die geen advocaat is, om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe (nog) werkelijk bevoegd is.
3.1.2.
Als reeds een machtiging is overgelegd, maar aanleiding bestaat om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep, kan op die grond een nieuwe machtiging worden verlangd (vgl. Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244).
3.2.1.
[Y] heeft bij het hogerberoepschrift van 15 januari 2023 een schriftelijke machtiging overgelegd gedateerd 7 maart 2022. Het Hof heeft gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop belanghebbende de machtiging heeft verleend, het moment waarop [Y] het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend en het feit dat het een doorlopende en in algemene termen geformuleerde volmacht betreft, [Y] bij brief van 31 juli 2024 en nogmaals op de zitting van 7 augustus 2024 verzocht om een op naam van belanghebbende gestelde machtiging in te dienen, die niet ouder is dan drie maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift.
3.2.2.
[Y] stelt zich op het standpunt dat uit de al overgelegde machtiging volgt dat zij bevoegd is om belanghebbende in de onderhavige procedure te vertegenwoordigen. Het Hof had daarom geen nieuwe, recente machtiging mogen verlangen. Het Hof heeft de gevraagde recente machtiging niet ontvangen. Evenmin is namens belanghebbende een andere reden gegeven voor het niet-overleggen daarvan.
3.3.
Gelet op de onder 3.2.1 en 3.2.2 vermelde omstandigheden heeft het Hof gerede twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] in hoger beroep en acht zich daarom bevoegd om een recente machtiging te verlangen. Nu geen gevolg is gegeven aan het verzoek van het Hof en [Y] is gewezen op het mogelijke gevolg van het niet verstrekken van een recente machtiging, namelijk niet-ontvankelijkheid, acht het Hof zich bevoegd aan het uitblijven van een recente machtiging de gevolgtrekking te verbinden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is (zie Hoge Raad 28 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1558, BNB 2022/148).
3.4.
Bij het voorgaande neemt het Hof nog in aanmerking dat een bestaande, doorlopende volmacht ingevolge artikel 3:72 van het Burgerlijk Wetboek weliswaar pas eindigt door herroeping door de volmachtgever, door de dood, de ondercuratelestelling, het faillissement van de volmachtgever of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, maar dat een verleende, doorlopende volmacht op een van de in voormeld artikel bepaalde gronden beëindigd kan zijn zonder dat het Hof daarvan in kennis wordt gesteld. Aldus kan een eerder verleende bevoegdheid tot vertegenwoordiging op het moment van het aanwenden van een rechtsmiddel niet langer bestaan. Het periodieke karakter van de hier aan de orde zijnde waardebeschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen – in combinatie met de vaste datum van bekendmaking daarvan en de mogelijkheid om op basis van artikel 40 Wet WOZ gegevens op te vragen – vergroot de kans dat een gemachtigde met een algemene, doorlopende machtiging rechtsmiddelen aanwendt zonder dat een belastingplichtige kennis draagt van en instemt met het aanwenden van het rechtsmiddel (vgl. Gerechtshof Den Haag 26 september 2024, BK-23/1178).
Slotsom
3.5.
Het hoger beroep van belanghebbende is niet-ontvankelijk.

Proceskosten

4. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout. De beslissing is op 10 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie in stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.