ECLI:NL:GHDHA:2024:1985

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
BK-24/16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan machtiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [Y] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 november 2023. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, waarbij de Heffingsambtenaar de waarde op 1 januari 2021 heeft vastgesteld op € 748.000 voor het kalenderjaar 2022. [Y] heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar de Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft [Y] beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft [Y] hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft allereerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld. De vraag was of [Y] gemachtigd was om namens de belanghebbende hoger beroep in te stellen. Het Hof heeft vastgesteld dat de eerder overgelegde machtiging niet recent genoeg was en niet specifiek betrekking had op de onderhavige procedure. Ondanks herhaalde verzoeken om een recente machtiging, heeft [Y] geen adequate machtiging overgelegd. Hierdoor heeft het Hof gerede twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] en heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een actuele en specifieke machtiging voor gemachtigden die namens belanghebbenden optreden in bestuursrechtelijke procedures. Het Hof heeft de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie in overweging genomen bij het nemen van zijn beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/16

Uitspraak van 10 oktober 2024

in het geding tussen:

[Y] , beweerdelijk namens [X] te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van [Y] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 november 2023, nummer SGR 22/5968.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 748.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de van eigenaren geheven onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
[Y] heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 augustus 2024. [Y] en de Heffingsambtenaar zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Na afloop van de zitting heeft [Y] bij brief van 9 augustus 2024 gereageerd op het ter zitting herhaalde verzoek van het Hof om een recente machtiging op naam van belanghebbende te overleggen. Een afschrift van deze brief is aan de Heffingsambtenaar toegezonden.
Geschil in hoger beroep
2.1.
Het Hof beoordeelt allereerst ambtshalve of het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk is. Specifiek is aan de orde de vraag of [Y] , die namens belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld, gemachtigd is namens belanghebbende hoger beroep in te stellen. De tweede vraag die voorligt, is of de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Tot slot is in geschil of de Heffingsambtenaar de toezendplicht heeft geschonden. Ook heeft belanghebbende verzocht om een proceskostenvergoeding.
2.2.
Naar het oordeel van het Hof is het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk. Aan beantwoording van de vraag over de waarde en de nevenvorderingen komt het Hof niet toe. Hierna legt het Hof uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Beoordeling van het geschil

3.1.1.
Op grond van artikel 8:24, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechter een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde die geen advocaat is, om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe (nog) werkelijk bevoegd is.
3.1.2.
Als reeds een machtiging is overgelegd, maar aanleiding bestaat om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep, kan op die grond een nieuwe machtiging worden verlangd (vgl. Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244).
3.2.1.
[Y] heeft bij het hogerberoepschrift van 9 januari 2024 een schriftelijke machtiging overgelegd gedateerd 28 februari 2022. Het Hof heeft gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop de machtiging is verleend, het moment waarop [Y] het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend en het feit dat het een doorlopende en in algemene termen geformuleerde volmacht betreft, [Y] bij brief van 31 juli 2024 en nogmaals op de zitting van 7 augustus 2024 verzocht om een specifiek op naam van belanghebbende gestelde machtiging in te dienen, die niet ouder is dan drie maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift.
3.2.2.
[Y] heeft bij brief van 9 augustus 2024 gereageerd op het ter zitting herhaalde verzoek van het Hof om een recente machtiging te overleggen. Bij de brief is een op 18 maart 2024 ondertekende machtiging op naam van belanghebbende gevoegd waarbij [naam] (een onderdeel van [Y] ) wordt gemachtigd om belanghebbende, onder meer, te vertegenwoordigen en namens belanghebbende in rechte op te treden in alle aangelegenheden omtrent de WOZ-beschikking 2024, waaronder de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure voor deze beschikking. De overgelegde machtiging is wel recent, maar ziet specifiek op aangelegenheden die betrekking hebben op de WOZ-beschikking voor 2024. De onderhavige procedure heeft echter betrekking op 2022. Het Hof heeft geen recente machtiging ontvangen waaruit kan worden afgeleid dat [Y] ook gemachtigd is om namens belanghebbende in rechte op te treden tegen de beschikking en de aanslag (1.1).
3.3.
Gelet op de onder 3.2.1 en 3.2.2 vermelde omstandigheden heeft het Hof gerede twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] in hoger beroep en acht zich daarom bevoegd om een recente machtiging te verlangen. Nu geen gevolg is gegeven aan het verzoek van het Hof en [Y] is gewezen op het mogelijke gevolg van het niet verstrekken van een recente machtiging, namelijk niet-ontvankelijkheid, acht het Hof zich bevoegd aan het uitblijven van een recente machtiging, die op de onderhavige procedure betrekking heeft, de gevolgtrekking te verbinden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is (vgl. Hoge Raad 28 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1558, BNB 2022/148).
3.4.
Bij het voorgaande neemt het Hof nog in aanmerking dat een bestaande, doorlopende volmacht ingevolge artikel 3:72 van het Burgerlijk Wetboek weliswaar pas eindigt door herroeping door de volmachtgever, door de dood, de ondercuratelestelling, het faillissement van de volmachtgever of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, maar dat een verleende, doorlopende volmacht op een van de in voormeld artikel bepaalde gronden beëindigd kan zijn zonder dat het Hof daarvan in kennis wordt gesteld. Aldus kan een eerder verleende bevoegdheid tot vertegenwoordiging op het moment van het aanwenden van een rechtsmiddel niet langer bestaan. Het periodieke karakter van de hier aan de orde zijnde waardebeschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen – in combinatie met de vaste datum van bekendmaking daarvan en de mogelijkheid om op basis van artikel 40 Wet WOZ gegevens op te vragen – vergroot de kans dat een gemachtigde met een algemene, doorlopende machtiging rechtsmiddelen aanwendt zonder dat een belastingplichtige kennis draagt van en instemt met het aanwenden van het rechtsmiddel (vgl. Gerechtshof Den Haag 26 september 2024, BK-23/1178).
Slotsom
3.5.
Het hoger beroep van belanghebbende is niet-ontvankelijk.

Proceskosten

4. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 10 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.