ECLI:NL:GHDHA:2024:1981

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
200.344.973
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar Servië

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de teruggeleiding van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], van Nederland naar Servië. De moeder had de rechtbank Den Haag verzocht om de terugkeer van de kinderen, wat leidde tot een beschikking op 8 augustus 2024. De vader, die in hoger beroep ging, wilde dat de kinderen in Nederland bleven. Het hof heeft op 23 september 2024 het hoger beroep van de vader afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Servië lag en dat er geen sprake was van een kosmopolitisch bestaan. De vader had de kinderen zonder toestemming van de moeder naar Nederland gebracht, wat leidde tot een ongeoorloofde overbrenging. Het hof concludeerde dat de moeder haar gezag daadwerkelijk uitoefende en dat de weigeringsgronden van het Haags Kinderontvoeringsverdrag niet van toepassing waren. De vader werd veroordeeld tot teruggeleiding van de kinderen naar Servië, met een uiterste datum van 7 oktober 2024. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.344.973/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 24-4471
zaaknummer rechtbank : C/09/668346
beschikking van de meervoudige kamer van 23 september 2024
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J. Mulder te Rotterdam
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , Servië,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te Den Haag,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [ minderjarige 1] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanuit Nederland naar Servië. Op verzoek van de moeder heeft de rechtbank Den Haag bij beschikking van 8 augustus 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer gelast van [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Servië.
1.2
De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Hij wil dat [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hem in Nederland blijven. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.3
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de vader af. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en geen andere beslissing neemt dan de rechtbank.
1.4
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en het geschil in hoger beroep. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 21 augustus 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 4 september 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Verder heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
van de bijzondere curator:
- een e-mailbericht van 27 augustus 2024;
van de vader:
- een journaalbericht met bijlagen van 5 september 2024, ingekomen op diezelfde datum;
van de moeder:
  • een journaalbericht met bijlagen van 5 september 2024, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht met bijlagen van 6 september 2024, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 september 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mr. S. Ballah, kantoorgenoot van mr. J. Mulder;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [tolk] , tolk in de Servische taal;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad] .
Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De vader en de moeder zijn op [huwelijksdatum] 2023 in [plaats] , Servië, met elkaar getrouwd.
3.3
Zij zijn de ouders van:
  • [ minderjarige 1] (hierna: [ minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2020 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] ;
hierna samen ook te noemen: de kinderen.
3.4
De vader en de moeder oefenen samen het gezag uit over de kinderen.
3.5
De moeder is – met toestemming van de vader – in september 2022 met de kinderen naar Servië verhuisd.
3.6
Op of rond 28 februari 2024 heeft de vader [ minderjarige 1] niet laten terugkeren naar Servië na een verblijf in Nederland en op of rond 29 februari 2024 heeft de vader [minderjarige 2] vanuit Servië mee naar Nederland genomen.
3.7
De vader heeft de Nederlandse, de Kroatische en de Bosnische nationaliteit en de moeder heeft de Servische en de Kroatische nationaliteit. De kinderen hebben de Nederlandse, de Kroatische, de Bosnische en de Servische nationaliteit.
3.8
De moeder heeft zich, voor zover het hof bekend, niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang –
de terugkeer van [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar hun gewone verblijfplaats [gewone verblijfplaats] , Servië, gelast uiterlijk op 26 augustus 2024, waarbij de vader [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient terug te brengen naar Servië, en bevolen, indien de vader nalaat [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] terug te brengen naar Servië, dat de vader [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] met het paspoort en de benodigde geldige reisdocumenten van [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de moeder zal afgeven, uiterlijk op 26 augustus 2024, zodat de moeder [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf mee terug kan nemen naar Servië. Daarnaast is de vader veroordeeld tot betaling aan de moeder van de door haar in verband met deze procedure gemaakte reis- en verblijfskosten van in totaal € 1.320,63,-. De proceskosten zijn gecompenseerd.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn grieven gegrond te verklaren en het verzoek van de moeder tot onmiddellijke teruggeleiding van de kinderen naar Servië alsnog af te wijzen met veroordeling van de moeder in de proceskosten in beide instanties.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep althans dit hoger beroep af te wijzen met bevestiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Servië is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als Servië partij zijn.
5.2
Aangezien [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun werkelijke verblijfplaats hebben in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Het geschil in hoger beroep
5.5
Het geschil in hoger beroep ziet allereerst op de vraag of er met betrekking tot [ minderjarige 1] sprake is van een ongeoorloofde vasthouding in Nederland en met betrekking tot [minderjarige 2] of er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland. De vader voert hiertoe een drietal argumenten aan: (i) de gewone verblijfplaats van de kinderen ligt in Nederland, althans de kinderen hebben geen gewone verblijfplaats omdat partijen een kosmopolitisch bestaan leidden, (ii) de moeder heeft toestemming gegeven voor een (langer) verblijf van de kinderen in Nederland en (iii) de moeder oefende haar gezag over de kinderen niet daadwerkelijk uit. Het hof zal deze verschillende standpunten achtereenvolgend bespreken.
Gewone verblijfplaats
5.6
Het hof stelt voorop dat het conflictenrechtelijke begrip 'gewone verblijfplaats van het kind' een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging of vasthouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen zoals de koop of de huur van een woning in de staat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn (zie HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833).
5.7
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen onmiddellijk voorafgaand aan de vasthouding in/overbrenging naar Nederland, in Servië lag en dat er geen sprake was van een kosmopolitisch bestaan. Het hof neemt de door de rechtbank genoemde gronden over en maakt deze, na eigen afweging, tot de zijne. Niet gebleken is van feiten en/of omstandigheden die in hoger beroep tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
5.8
In de onderhavige zaak leidt het geheel aan objectieve omstandigheden tot het oordeel dat [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] onmiddellijk voorafgaande aan de vasthouding respectievelijk de overbrenging – dit is het peilmoment – hun gewone verblijfplaats in Servië hadden (waarover hierna meer). Daarmee is de door de vader gestelde bedoeling van partijen om zich uiterlijk in juli 2025 in Kroatië te vestigen of naar Nederland terug te keren, niet ter zake doende. Deze laatste kwestie ziet op een eventuele toekomstige verplaatsing van de op het peilmoment bestaande gewone verblijfplaats van de kinderen in Servië.
5.9
Het hof is van oordeel dat, alle objectieve omstandigheden in aanmerking genomen, onmiddellijk voorafgaande aan de vasthouding/overbrenging van de kinderen het maatschappelijke leven van in ieder geval de moeder en de kinderen zich in Servië afspeelde. De vader heeft in hoger beroep weliswaar nog aanvullende stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat het centrum van het leven van de kinderen zich niet in Servië bevond, maar het hof volgt de vader hierin niet. De vader heeft bijvoorbeeld jaaropgaven van de kinderopvang in Nederland en medische gegevens van de huisarts in Nederland overgelegd. Deze stukken zien echter op de periode voor de verhuizing van de moeder en de kinderen naar Servië (dus op de periode tot september 2022) of op de periode na de vasthouding in c.q. overbrenging naar Nederland (dus op de periode vanaf eind februari 2024). Dat de gewone verblijfplaats van de kinderen altijd in Nederland is gebleven kan hieruit dus niet worden opgemaakt. Hier komt nog bij dat de stukken van de kinderopvang alleen zien op [ minderjarige 1] en niet op [minderjarige 2] . Andere stukken van de vader, bijvoorbeeld de stukken van het Centrum voor Jeugd en Gezin, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende objectief. De informatie uit deze rapportages is gebaseerd op hetgeen door de vader is verteld aan de professionals. De visie van de moeder komt niet voor in de rapportages. Ook voor de door de vader overgelegde (aanvullende) verklaringen van bekenden geldt dat deze niet objectief zijn. Deze verklaringen zijn, net als de overige stukken, gemotiveerd betwist door de moeder. Dit maakt dat het hof voorbij gaat aan de door de vader overgelegde verklaringen.
5.1
Ook uit het feit dat de kinderen in de periode van september 2022 tot eind februari 2024 met enige regelmaat buiten Servië verbleven, kan niet worden opgemaakt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen onmiddellijk voorafgaande aan de vasthouding/overbrenging niet in Servië lag. De moeder heeft de stellingen van de vader hieromtrent gemotiveerd betwist en hierover uitleg gegeven. Zo verbleven de kinderen in de periode van 18 juni 2023 tot 7 oktober 2023 weliswaar buiten Servië, maar dit betrof (afgezien van een verblijf van een kleine twee weken in Bosnië) een familievakantie met het hele gezin in Kroatië en tweemaal een verblijf (deels als gezin) in Nederland voor een familiebezoek in verband met een ernstig zieke oom van de vader. Naar het oordeel van het hof zijn deze verblijven te beschouwen als tijdelijke onderbrekingen van het vaste bestaan in Servië en niet als een aanwijzing dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet in Servië was gelegen of dat het gezin een kosmopolitisch bestaan leidde.
5.11
De vader heeft in hoger beroep tot slot opnieuw aangevoerd dat het verblijf van het gezin in Servië slechts als tijdelijk was bedoeld. Het was volgens de vader de bedoeling van partijen om zich uiterlijk in juli 2025, als [ minderjarige 1] leerplichtig zou worden, met de kinderen in Kroatië te vestigen dan wel terug te keren naar Nederland. Ook in hoger beroep heeft de moeder deze bedoeling van partijen betwist. Volgens haar beoogden partijen een definitief verblijf in Servië. Naar het oordeel van het hof is ook in hoger beroep de door de vader gestelde bedoeling van partijen niet vast komen te staan. Bovendien geldt dat ook als partijen die bedoeling wél zouden hebben gehad, de bedoeling van de ouders niet doorslaggevend is voor het vaststellen van de gewone verblijfplaats van een kind omdat die vaststelling dient te berusten op objectieve omstandigheden. De bedoeling van de ouders is slechts een aanwijzing die een reeks van met elkaar overeenstemmende factoren kan aanvullen.
5.12
Het hof concludeert, op basis het voorgaande, dat de gewone verblijfplaats van de kinderen direct voorafgaand aan de vasthouding/overbrenging in Servië lag. Gelet hierop faalt de grief van de vader.
Toestemming
5.13
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de moeder toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van [ minderjarige 1] in Nederland noch voor de overbrenging van [minderjarige 2] naar Nederland. De vader heeft in hoger beroep weliswaar nog twee toestemmingsformulieren met een niet ingevulde retourdatum overgelegd, maar die stukken maken – nog daargelaten de betwisting door de moeder van de echtheid van de daarop geplaatste handtekening – het oordeel niet anders. Het hof legt dit als volgt uit.
5.14
Naar het oordeel van het hof volgt allereerst uit de manier waarop de vader [minderjarige 2] heeft meegenomen naar Nederland dat de moeder voor de overbrenging van [minderjarige 2] naar Nederland geen toestemming heeft gegeven. De vader is vanuit Nederland naar Servië gevlogen, heeft [minderjarige 2] daar opgehaald op het kinderdagverblijf zonder dat de moeder dit wist, vervolgens het paspoort van [minderjarige 2] bij de moeder thuis opgehaald, opnieuw zonder dat de moeder dit wist, en is toen met [minderjarige 2] naar Nederland gevlogen. Uit deze handelwijze volgt naar het oordeel van het hof dat er geen toestemming was voor de overbrenging van [minderjarige 2] naar Nederland. Daarnaast volgt het ontbreken van toestemming voor de vasthouding van [ minderjarige 1] en de overbrenging van [minderjarige 2] uit de overgelegde Whatsapp-correspondentie van eind februari 2024 en begin maart 2024. De moeder stuurde de vader in die dagen verschillende berichten waaruit blijkt dat het de bedoeling van partijen was dat [ minderjarige 1] op 28 februari 2024 naar Servië zou terugkeren en dat niet was afgesproken dat [minderjarige 2] door de vader zou worden meegenomen naar Nederland. Voorbeelden hiervan zijn de volgende berichten. Op 27 februari: “Wanneer komen jullie morgen?” en “Breng [ minderjarige 1] naar huis en komt dan terug, alsjeblieft”, op 29 februari: “Alsjeblieft breng kinderen thuis” en “Als de kinderen om 20.00 uur niet thuis zijn, geef ik het aan bij de politie” en op 1 maart: “ [naam] , waar ben je? Waar zijn de kinderen? Ik smeek je dat je de kinderen thuisbrengt, ik maak me zorgen”. Tot slot wordt het ontbreken van toestemming bevestigd in punt 12 van de pleitnota van de vader: “De vader realiseert zich dat hij niet zonder toestemming van de moeder met de kinderen had mogen vertrekken.”.
5.15
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de moeder toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van [ minderjarige 1] in Nederland en de overbrenging van [minderjarige 2] naar Nederland. Gelet hierop faalt ook deze grief van de vader.
Daadwerkelijke uitoefening gezag
5.16
Het hof volgt de vader tot slot niet in zijn stelling dat de moeder haar gezag over de kinderen niet daadwerkelijk uitoefende omdat – zo stelt de vader kort gezegd – de moeder geen wezenlijke bijdrage aan hun fysieke en emotionele ontwikkeling heeft geleverd of zich hun belangen anderszins heeft aangetrokken. Ook wat deze stelling betreft sluit het hof, na een eigen afweging, aan bij het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
5.17
De vader heeft in hoger beroep aanvullende stukken overgelegd waaruit zou blijken dat de moeder haar gezag niet daadwerkelijk uitoefende. Al deze stukken zijn gemotiveerd betwist door de moeder. Een voorbeeld hiervan is het bezoek van de vader met [minderjarige 2] op 17 februari 2024 aan de spoedeisende hulp vanwege een mogelijke epileptische aanval (hetgeen later een koortsstuip bleek te zijn). Volgens de vader was de moeder op dat moment weinig tot niet betrokken bij en/of geïnteresseerd in de gezondheid van [minderjarige 2] . De moeder heeft deze stelling betwist en hier tegenin gebracht dat zij vanwege dit voorval op 22 februari 2024 met [minderjarige 2] een neuroloog heeft bezocht. Ook wat betreft het contact tussen de moeder en de kinderen na de zitting bij de rechtbank heeft de moeder de stelling van de vader gemotiveerd betwist.
5.18
Gelet hierop is voor het hof niet aannemelijk geworden dat de moeder haar gezag niet daadwerkelijk uitoefende. De grief van de vader faalt.
Tussenconclusie
5.19
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat sprake is van een ongeoorloofde vasthouding van [ minderjarige 1] in Nederland en een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige 2] naar Nederland zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 van het Verdrag
5.2
Nu vaststaat dat sprake is van een ongeoorloofde vasthouding van [ minderjarige 1] in Nederland en een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige 2] naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag en minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [ minderjarige 1] en overbrenging van [minderjarige 2] en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de moeder, zal het hof in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Servië moeten gelasten. Dit is alleen anders indien sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag of van een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het Verdrag.
5.21
De vader doet ook in hoger beroep een beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b en op die van artikel 20 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.22
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.23
Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden toegepast en dat een beroep op deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemde verdragsbepaling gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind uiteindelijk zijn verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Oordeel van het hof
5.24
Ook in hoger beroep heeft de vader gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich voordoet. Ter onderbouwing stelt de vader opnieuw dat zich in de woning van partijen in Servië een incident heeft voorgedaan waarbij een vreemde man [minderjarige 2] heeft uitgescholden en voert hij – onder overlegging van diverse verklaringen van bekenden – opnieuw aan dat de moeder wiet gebruikt. De vader heeft die stellingen evenwel ook in hoger beroep, tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor het door de vader in hoger beroep ingenomen standpunt dat in Servië geen adequate woonvoorziening voor de moeder en de kinderen voorhanden is. De vader stelt daartoe dat het door de moeder overgelegde huurcontract is vervalst, maar de moeder heeft ook die stelling gemotiveerd betwist.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.25
Artikel 20 van het Verdrag bepaalt dat de terugkeer van een kind, overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag, kan worden geweigerd wanneer deze terugkeer op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet zou zijn toegestaan.
Oordeel van het hof
5.26
De vader heeft in hoger beroep aanvullende stukken ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat er in Servië een inbreuk op zijn fundamentele rechten zal plaatsvinden. Het hof volgt de vader, net als de rechtbank, echter niet in deze stelling.
5.27
Allereerst heeft de vader zijn stelling dat er in Servië sprake is van een corrupt rechtssysteem dat gevoelig is voor omkoping waardoor hij geen eerlijk proces zal krijgen, slechts onderbouwd met algemene publicaties die niet specifiek van toepassing zijn op de situatie van de vader. Het hof kan hieraan dan ook geen conclusies verbinden. Wat de mogelijke strafrechtelijke vervolging van de vader betreft, heeft de moeder zowel in de stukken als ter zitting in hoger beroep verschillende keren benadrukt dat zij geen aangifte heeft gedaan tegen de vader en dat zij er alles aan zal doen om het contact tussen de vader en de kinderen te faciliteren bij een terugkeer van de kinderen naar Servië. Haar advocaat is ook bereid, zoals ter zitting meerdere malen door haar advocaat benoemd, hierover een verklaring af te geven indien dit nodig blijkt te zijn. Het hof concludeert op basis hiervan dat de moeder het belang van contact tussen de vader en de kinderen inziet en het hof ziet geen reden om aan deze toezegging(en) van de moeder te twijfelen. Zoals de vader zelf heeft gesteld kan hij op basis van een toeristenvisum 180 dagen (naar het hof aanneemt: per jaar) in Servië verblijven. De vader zal op basis van zo’n toeristenvisum kunnen terugkeren naar Servië voor het contact met de kinderen. Voor het hof is, tot slot, ook niet komen vast te staan dat de vader de kinderen, als gevolg van de door de moeder gedane verzoeken in de Servische echtscheidingsprocedure tussen partijen, nog maar zeer beperkt zal kunnen zien omdat – zo stelt de vader– de Servische rechtbanken altijd de kant van de moeder kiezen ongeacht het belang van het kind. De moeder heeft de stelling van de vader hieromtrent gemotiveerd betwist. De door vader overgelegde legal opinion van de Servische advocaat [advocaat] wordt door de moeder eveneens gemotiveerd betwist.
5.28
Op grond van het voorgaande acht het hof de door de vader gestelde duurzame scheiding tussen hem en de kinderen niet aannemelijk. Dit maakt dat er geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 20 van het Verdrag zodat ook de laatste grief van de vader faalt.
Conclusie
5.29
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de vader afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en, net als de rechtbank, de teruggeleiding van [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Servië zal gelasten.
5.3
Nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding, als gevolg van dit hoger beroep, inmiddels is verstreken zal het hof bepalen dat de vader [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] uiterlijk op maandag 7 oktober 2024 dient terug te brengen naar Servië. Indien de vader nalaat [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] terug te brengen naar Servië, beveelt het hof dat de vader [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 7 oktober 2024, zodat de moeder [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf mee terug kan nemen naar Servië.
Kosten
Wat staat er in het Verdrag?
5.31
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering kan de rechter, voor zover hier van belang, op verzoek of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de Centrale Autoriteit, of aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
5.32
Het hof maakt een onderscheid tussen de proceskosten en de kosten gemaakt in verband met de ontvoering en teruggeleiding.
Kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding
5.33
De rechtbank heeft de vader veroordeeld in de door de moeder in verband met de ontvoering en teruggeleiding gemaakte kosten. De vader is het niet eens met de hoogte van deze kosten. De moeder heeft verweer gevoerd.
5.34
Het hof volgt de vader niet in zijn stelling dat de door de moeder gemaakte kosten door haar onvoldoende zijn gespecificeerd. De moeder heeft stukken overgelegd waaruit de kosten blijken en het hof acht de hoogte van de kosten aannemelijk. Gelet hierop zal het hof de beslissing van de rechtbank ook op dit punt bekrachtigen.
Proceskosten
5.35
De vader heeft het hof verzocht de moeder te veroordelen in zijn proceskosten in beide instanties. Gelet op het oordeel dat de vader [ minderjarige 1] zonder toestemming van de moeder in Nederland heeft achtergehouden en [minderjarige 2] zonder haar toestemming naar Nederland heeft overgebracht, ziet het hof hiervoor geen aanleiding. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen en de proceskosten in hoger beroep, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, compenseren.
5.36
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van:
  • [ minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2020 in [geboorteplaats] en;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] ,
naar hun gewone verblijfplaats [gewone verblijfplaats] , Servië, uiterlijk op 7 oktober 2024, waarbij de vader [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient terug te brengen naar Servië en beveelt, indien de vader nalaat om [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] terug te brengen naar Servië, dat de vader [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 7 oktober 2024, zodat de moeder [ minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf mee terug kan nemen naar Servië;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ontslaat de bijzondere curator [bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen de partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.C.C. Lückers, A. Zonneveld en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 23 september 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.