ECLI:NL:GHDHA:2024:1780

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/475
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan [A B.V.] is opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Schiedam. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 30 januari 2021, en na bezwaar en beroep bij de Rechtbank Rotterdam, werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De belanghebbende stelde dat de redelijke termijn pas eindigt op het moment dat de uitspraak door hem is ontvangen, maar het Hof oordeelde dat de termijn eindigt op het moment van de uitspraak zelf. De Rechtbank had terecht geoordeeld dat de redelijke termijn niet was overschreden, aangezien de uitspraak binnen de gestelde termijn van twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift was gedaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals het verzoek om proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/475

Uitspraak van 24 juli 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: B. de Jong)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Schiedam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 27 maart 2023, nummer ROT 21/3805.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan [A B.V.] (de kentekenhouder) een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Schiedam opgelegd ter zake van het parkeren op 30 januari 2021 van een voertuig met het kenteken [kenteken] (het voertuig) op de [straat] te [woonplaats] , ten bedrage van € 66,10, bestaande uit € 1,90 parkeerbelasting en € 64,20 aan kosten van de naheffing.
1.2.
De kentekenhouder heeft bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft als volgt beslist:
“Beslissing:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft bij nader stuk van 29 mei 2024 verweer gevoerd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 juni 2024. Partijen zijn niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 7 mei 2024 aan de gemachtigde van belanghebbende op het adres [postadres] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De Heffingsambtenaar, die door de griffier bij digitaal verzonden bericht is uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 13 juni 2024 om 11.00 uur, heeft het Hof bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 30 januari 2021 om 12:11 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [straat] te [woonplaats] zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. In verband daarmee is een naheffingsaanslag parkeerbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd.
2.2.
De naheffingsaanslag is opgelegd aan de kentekenhouder. De gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) heeft namens de kentekenhouder bij brief van 28 maart 2021 bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt en heeft dit bezwaar vervolgens aangevuld bij e-mailbericht van 25 mei 2021. In het e-mailbericht staat onder meer het volgende vermeld:

“Bestuurder

De bestuurder was [belanghebbende] , zie de bijlage voor een volmacht. Ik verzoek u het bezwaar in behandeling te nemen onder de naam van de bestuurder, derhalve de heer [naam belanghebbende], (…)

Gronden van het bezwaarschrift

De bestuurder, de heer [naam belanghebbende], was bezig met het laden/lossen voor het bedrijf [naam kentekenhouder] (…)”
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2021 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
2.4.
De gemachtigde heeft tegen de uitspraak op bezwaar, namens belanghebbende als feitelijk parkeerder, beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft op 27 maart 2023 uitspraak op het beroep gedaan. Een afschrift van deze uitspraak is op 27 maart 2023 aan partijen verzonden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover thans van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“(…)
Redelijke termijn
5.1.
Eiser heeft in zijn brief van 8 februari 2023 verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
5.3.
Het bezwaarschrift is gedateerd op 28 maart 2021. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar nog geen twee jaren verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn nog niet is overschreden. Voor een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn bestaat daarom geen aanleiding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of en, zo ja, tot welke hoogte belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure tot en met de Rechtbank.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend ten aanzien van de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en tot toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert, zo begrijpt het Hof, primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en toekenning van het verzoek om vergoeding van immateriële schade met matiging van deze vergoeding tot € 50 onder veroordeling van de Staat in de vergoeding daarvan.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.
Het Hof stelt voorop dat het feit dat de naheffingsaanslag is opgelegd aan de kentekenhouder er niet aan in de weg staat dat belanghebbende, als feitelijk parkeerder, in rechte tegen deze naheffingsaanslag opkomt (vgl. HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508, BNB 2000/284).
Vergoeding van immateriële schade
5.1.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
5.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.3.
Het bezwaarschrift is, anders dan de Rechtbank in haar uitspraak heeft vermeld (28 maart 2021), blijkens de op het bezwaarschrift geplaatste ontvangststempel, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 30 maart 2021. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 27 maart 2023. Dit betekent dat de onder 5.2 bedoelde termijn van twee jaar voor het doen van uitspraak door de Rechtbank niet is overschreden. Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn eindigt op het moment waarop (de gemachtigde van) belanghebbende de uitspraak van de Rechtbank heeft ontvangen. Dit moment kan volgens belanghebbende niet eerder dan 28 maart 2023 zijn geweest. Nog daargelaten of gelet op de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden deze stelling kan leiden tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden, berust de stelling op een onjuiste lezing van het onder 5.2 vermelde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. Uit dat arrest volgt dat de termijn eindigt op het moment waarop de Rechtbank de uitspraak heeft gedaan, te weten 27 maart 2023. Nu deze datum minder dan twee jaar is gelegen van 30 maart 2021 heeft de Rechtbank dan ook terecht beslist dat geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 24 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.