ECLI:NL:GHDHA:2024:1763

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
200.318.516/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling door zorgverlener van ontvangen gelden uit nalatenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugbetaling van ontvangen gelden door een zorgverlener, [appellante], aan de erfgenamen van de heer [erflater]. De procedure betreft de afwikkeling van de nalatenschap van erflater, waarbij [appellante] als zzp’er zorg heeft verleend. De erfgenamen, [geïntimeerde 1] c.s., vorderen terugbetaling van door [appellante] ontvangen bedragen, die zij als onterecht beschouwen. Het hof oordeelt dat [appellante] gehouden is tot terugbetaling van in totaal € 4.475,39, omdat zij in strijd heeft gehandeld met de zorgplicht jegens de kwetsbare erflater. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter, die ook al tot de conclusie kwamen dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door de gelden te aanvaarden. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere erfgenamen en de vraag naar de ontvankelijkheid van de vorderingen. Het hof heeft vastgesteld dat de erfgenamen de juiste volmachten hebben en dat de procedure correct is gevoerd. De kosten van de procedure in hoger beroep zijn begroot op € 3.095,00, die [appellante] moet betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.318.516/01
Zaaknummer rechtbank : 9496028 \ CV EXPL 21-34494
Arrest van 24 september 2024
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.A. Visser, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonend in [woonplaats],
2.
[geïntimeerde 2],
laatstelijk wonend in [woonplaats],
3.
[geïntimeerde 3],
wonend in [woonplaats],
4.
[geïntimeerde 4],
wonend in [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.B. Craanen, kantoorhoudend in Nieuwerkerk aan den IJssel.
Het hof zal partijen hierna [appellante] en [geïntimeerde 1] c.s. (en afzonderlijk [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4]) noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze procedure ziet op de afwikkeling van de nalatenschap van de heer [erflater] (hierna: erflater).
1.2
[appellante] heeft als zzp’er zorg aan erflater verleend. [geïntimeerde 1] c.s. zijn de zonen en erfgenamen van erflater. Partijen strijden in de kern over de vraag of [appellante] al dan niet is gehouden tot terugbetaling van door haar van erflater en uit de nalatenschap ontvangen gelden.
1.3
Het hof komt tot het oordeel dat [appellante] is gehouden tot terugbetaling en bekrachtigt de bestreden vonnissen van de kantonrechter.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaardingen van 24 oktober 2022, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het eindvonnis (hierna: het eindvonnis) van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, van 16 september 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als (een van de) gedaagde(n) en [geïntimeerde 1] c.s. als eisers;
  • het arrest van dit hof van 21 maart 2023, waarin een enkelvoudige mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 7 juli 2023;
  • de memorie van grieven van [appellante], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] c.s., met bijlagen.
2.2
Op 9 juli 2024 heeft een meervoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij gelegenheid van deze mondelinge behandeling heeft [appellante] op verzoek van het hof de producties 3, 8, 9, 11, 13 en 14 nogmaals (maar beter leesbaar) in het geding gebracht. De advocaten hebben de standpunten van hun cliënten toegelicht. De griffier heeft aantekeningen van de mondelinge behandeling opgemaakt.
2.3
Daarna heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Bij beschikking van 5 februari 2019 heeft de gemeente Zuidplas aan erflater in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een maatwerkvoorziening in natura toegekend. Deze maatwerkvoorziening bestond uit 155 minuten hulp bij het huishouden per week.
3.2
Vanaf eind januari 2019 heeft [appellante] als zzp’er werkzaam voor mevrouw [betrokkene], deze laatste handelend onder de naam ZorgMies Regio Rotterdam e.o. (hierna: [betrokkene]), deze huishoudelijke hulp aan erflater geboden.
3.3
Bij beschikking van 29 november 2019 heeft de gemeente de maatwerkvoorziening ten behoeve van erflater uitgebreid met 60 minuten (sociale) begeleiding per week.
3.4
Vanaf december 2019 heeft [appellante] ook deze (sociale) begeleiding aan erflater geboden.
3.5
Vanaf februari 2019 heeft [appellante] diverse keren contante bedragen van erflater ontvangen, in totaal groot ongeveer € 400,00. Ook heeft [appellante] in 2020 in totaal een bedrag van € 4.000,39 aan girale overschrijvingen van erflater ontvangen.
3.6
Erflater is op [overlijdensdatum] overleden, op 91-jarige leeftijd.
3.7
[geïntimeerde 1] c.s. zijn de zonen en erfgenamen van erflater. [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] hebben volmacht gegeven aan [geïntimeerde 1] om hen te vertegenwoordigen ter zake van het beheer over en de vereffening van de nalatenschap van erflater. [geïntimeerde 1] heeft de aan hem toegekende bevoegdheid om de nalatenschap van erflater als boedelgevolmachtigde te beheren en te vereffenen aanvaard.
3.8
Na het overlijden van erflater heeft de partner van [geïntimeerde 1] aan [appellante] desgevraagd nog een bedrag groot € 75,00 uit de portemonnee van erflater gegeven; dit geld had erflater volgens [appellante] gepind als verjaardagsgeld voor haar dochter.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[geïntimeerde 1] c.s. hebben in eerste aanleg [appellante], [betrokkene] voornoemd en ZorgMies Nederland B.V. (hierna: ZorgMies Nederland) gedagvaard.
4.2
[geïntimeerde 1] c.s. hebben gevorderd, samengevat, [appellante], [betrokkene] en ZorgMies Nederland hoofdelijk te veroordelen aan [geïntimeerde 1] c.s. te betalen i) € 6.172,03 aan schadevergoeding wegens onverklaarbare overboekingen, contante geldopnames en verjaardagsgeld, € 75,00 aan kosten voor het vaststellen van aansprakelijkheid, € 827,16 aan buitengerechtelijke kosten en € 972,50 aan beslagkosten, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van [appellante], [betrokkene] en ZorgMies Nederland in de proceskosten.
4.3
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 17 juni 2022 (hierna: het tussenvonnis) overwogen dat vaststaat dat [appellante] € 4.000,39 aan girale overboekingen en € 400,00 aan contante bedragen heeft ontvangen van erflater alsook dat zij na het overlijden van erflater op eigen verzoek nog € 75,00 in contanten uit diens portemonnee heeft ontvangen. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat ook al zou erflater deze bedragen uit eigen beweging aan [appellante] hebben betaald en hebben toegezegd, het in ontvangst nemen en behouden daarvan als misbruik van omstandigheden en in het verlengde daarvan als onrechtmatige daad door [appellante] kan worden gekwalificeerd.
4.4
De kantonrechter heeft in het eindvonnis de vorderingen jegens ZorgMies Nederland afgewezen en [appellante] en [betrokkene] hoofdelijk veroordeeld om aan [geïntimeerde 1] c.s. te betalen € 5.159,04 (bestaande uit € 4.400,39 aan schade, € 75,00 ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en € 683,65 aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 4.400,39. Verder heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde 1] c.s. te betalen € 84,12 (bestaande uit € 75,00 aan schade en € 9,12 aan restant buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 75,00. Een en ander met hoofdelijke veroordeling van [appellante] en [betrokkene] in de proceskosten, met veroordeling van [appellante] en [betrokkene] in hun eigen dagvaardingskosten en met veroordeling van [appellante] in de beslagkosten ad € 972,50.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het tussenvonnis en het eindvonnis. [appellante] heeft zes grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd. Zij wil dat het hof [geïntimeerde 1] c.s. niet-ontvankelijk verklaart in hun vorderingen dan wel de vorderingen van [geïntimeerde 1] c.s. voor zover toegewezen alsnog afwijst.

6.Beoordeling in hoger beroep

Partijen in hoger beroep

6.1
Het hof stelt voorop dat van een processueel ondeelbare rechtsverhouding tussen [geïntimeerde 1] c.s., [appellante] en haar in eerste aanleg gedagvaarde (en al dan niet eveneens veroordeelde) medegedaagden geen sprake is. In deze procedure doet zich niet het geval voor waarin een oordeel wordt gevraagd dat feitelijk of rechtens alleen voor tenuitvoerlegging vatbaar is als het tegenover alle betrokken partijen gezag van gewijsde verkrijgt. Het hoofdelijke karakter van de in eerste aanleg door [geïntimeerde 1] c.s. gevorderde (en deels toegewezen) veroordelingen is daarvoor niet voldoende.
6.2
Het hof stelt vast dat tijdens de meervoudige mondelinge behandeling door beide partijen te kennen is gegeven dat [geïntimeerde 2] is overleden en dat [geïntimeerde 1] onweersproken heeft gesteld dat [geïntimeerde 2] in 2024 is overleden. Gesteld noch anderszins gebleken is dat vanwege het overlijden van [geïntimeerde 2] schorsing van het geding op de voet van artikel 225 Rv heeft plaatsgevonden. Het geding zal dan ook op grond van artikel 225 lid 2 Rv mede op naam van deze oorspronkelijke partij worden voortgezet.
Ontvankelijkheid
6.3
Met
grief I en deels ook met grief IVkomt [appellante] op tegen de ontvankelijkheid van [geïntimeerde 1] c.s. in hun vorderingen. [appellante] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] niet op de hoogte waren/zijn van de onderhavige procedure, dat [geïntimeerde 2] geen toestemming heeft gegeven deze procedure namens hem te voeren en dat de nalatenschap van erflater reeds eind juni 2021 was verdeeld en tot een einde is gekomen, op grond waarvan [geïntimeerde 1] c.s. niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
6.4
Ter onderbouwing van haar standpunt wijst [appellante] op een door haar in het geding gebrachte e-mail van [geïntimeerde 2] van 17 augustus 2023 aan de advocaat van [appellante], waarin hij onder meer te kennen geeft dat hij niet op de hoogte was van deze rechtszaak, dat hij het
“hier absoluut niet mee eens”is en niet toestaat
“dat er mede in mijn naam proces gevoerd word”tegen [appellante] en op twee door haar overgelegde schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde 2] van juli 2023, waarin hij onder meer verklaart dat [geïntimeerde 1] deze procedure
“absoluut niet namens”hem voert, dat erflater
“het hier ook niet mee eens zou zijn”en dat erflater
“tot zijn laatste dag bij zijn volle verstand was”.Ook wijst zij op een door haar in het geding gebrachte akte van verdeling ter zake de nalatenschap van erflater en een door haar overgelegde e-mail van [geïntimeerde 1] van 29 juni 2021 aan [geïntimeerde 2] waarin hij laat weten dat hij de akte van verdeling
“inmiddels van een ieder getekend retour”heeft ontvangen en dat 30 juni 2021 het in de akte van verdeling vermelde bedrag op de rekening van de deelgenoten wordt bijgeschreven.
6.5
Het hof stelt vast dat in de door [geïntimeerde 1] c.s. in het geding gebrachte verklaring van erfrecht staat vermeld dat [geïntimeerde 1] c.s. de erfgenamen van erflater zijn, dat [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] volmacht hebben gegeven aan [geïntimeerde 1] om hen te vertegenwoordigen ter zake van het beheer als bedoeld in artikel 3:170 lid 2 BW over de nalatenschap van erflater, alsmede ter zake van de vereffening van de nalatenschap en dat [geïntimeerde 1] de aan hem toegekende bevoegdheid om de nalatenschap als boedelgevolmachtigde te beheren en te vereffenen heeft aanvaard.
6.6
Artikel 3:170 BW behelst als hoofdregel dat het beheer van een gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten tezamen geschiedt. In dit geval hebben de deelgenoten aan één van hen volmacht verleend om hen te vertegenwoordigen ter zake van het beheer over de nalatenschap van erflater.
6.7
Daarenboven biedt artikel 3:171 BW de mogelijkheid dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering tegen derden instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap, tenzij een regeling anders bepaalt. Gesteld noch anderszins gebleken is dat er sprake is van een andere regeling dan bedoelde volmacht. Ingevolge deze bepaling, die onder meer hierop berust dat een deelgenoot bij het instellen van een zodanige vordering niet van de andere deelgenoten afhankelijk dient te zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, blz. 590), zal de deelgenoot kenbaar moeten maken dat hij in zijn hoedanigheid voor de gezamenlijke, zoveel mogelijk met name genoemde, deelgenoten optreedt.
6.8
Nu de procedure in eerste aanleg door [geïntimeerde 1] c.s. als eisende partij aanhangig is gemaakt en uit de bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegde verklaring van erfrecht blijkt van de volmacht aan [geïntimeerde 1] heeft [appellante] naar het oordeel van het hof redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat de vorderingen zijn ingesteld door [geïntimeerde 1] voor zichzelf als erfgenaam en als gevolmachtigde van de andere erfgenamen (artikel 3:170 BW) dan wel door [geïntimeerde 1] voor zichzelf als erfgenaam mede namens de gezamenlijke erfgenamen ten behoeve van de gemeenschap. Dát [appellante] de vorderingen ook aldus heeft begrepen, maakt het hof op uit de toelichting van [appellante] op grief I, waarin zij onder meer stelt:
“Uit de tekst van de vordering blijkt dat [geïntimeerde 1] [c.s.; toevoeging hof] zichzelf als rechthebbend beschouwen op de vordering”en
“De vorderingen zoals die derhalve in eerste aanleg aanhangig is gemaakt, te wetendoor de erfgenamen zelf(…)”.
6.9
Hiermee is de procesbevoegdheid van [geïntimeerde 1] c.s. gegeven, zowel voor iedere deelgenoot afzonderlijk alsook gezamenlijk.
6.1
Het betoog van [appellante] dat niet alle deelgenoten op de hoogte waren/zijn van deze procedure en dat er reeds een verdeling heeft plaatsgevonden, strandt op voorgaande overwegingen.
6.11
Ook het betoog van [appellante] dat uit de door haar in het geding gebrachte stukken volgt dat [geïntimeerde 2] niet instemde met het voeren van onderhavige procedure faalt. Tijdens de meervoudige mondelinge behandeling heeft de advocaat van [geïntimeerde 1] c.s. immers onweersproken aangevoerd dat het eindvonnis ook aan [geïntimeerde 2] is gestuurd, dat hij telefonisch contact heeft gehad met [geïntimeerde 2] en dat [geïntimeerde 2] geen aanleiding heeft gezien de advocaat te melden dat deze hem niet meer mocht vertegenwoordigen.
6.12
Voor zover [appellante] betoogt dat de vorderingen ingesteld hadden moeten worden door een executeur en [geïntimeerde 1] c.s. daarom niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun vorderingen, faalt ook dit betoog. Uit de verklaring van erfrecht blijkt dat erflater
“geen executeur benoemd”heeft. Gesteld noch anderszins gebleken is dat daartoe een verplichting bestond.
6.13
Het voorgaande brengt met zich dat [geïntimeerde 1] c.s. ontvankelijk zijn in hun vorderingen jegens [appellante] en dat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Onrechtmatige daad
6.14
Met de
grieven II, III en IVricht [appellante] zich tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. tot het vergoeden van schade wegens misbruik van omstandigheden en in het verlengde daarvan onrechtmatige daad. Deze grieven raken de kern van het geschil en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.15
Vast staat dat [appellante] in het kader van de Wmo als zzp’er vanaf eind januari 2019 huishoudelijke hulp en vanaf december 2019 ook (sociale) begeleiding aan erflater heeft geboden. Erflater was op dat moment (bijna) 90 jaar.
6.16
In de door [geïntimeerde 1] c.s. in het geding gebrachte aanvraag waarop de gemeente de toekenning van de huishoudelijke hulp heeft gebaseerd staat onder meer vermeld dat erflater ernstige rugklachten heeft, alsook
“Depressie, fobieën, PTSS door overval, zeer eenkennig, duizelig hierdoor niet stabiel, stofallergie, slecht gehoor, beperkt sociaal netwerk, hart, winterperiode verslechtert meestal zijn welbevinden”. In de aanvraag waarop de toekenning van de (sociale) begeleiding is gebaseerd, staat - zo hebben [geïntimeerde 1] c.s. verklaard en heeft [appellante] ter gelegenheid van de meervoudige mondelinge behandeling bevestigd - onder meer vermeld dat erflater een kwetsbare oudere is, dat het nodig is dat er regelmatig iemand bij hem komt, om te kijken hoe het gaat en dat hij niet meer zelf alles kan regelen.
6.17
Hieruit komt het beeld naar voren van erflater als kwetsbare, eenkennige oudere, die kampte met lichamelijke en enige geestelijke beperkingen en die een beperkt sociaal netwerk en een toenemende zorgbehoefte had.
6.18
Gezien de professionele relatie tussen [appellante] en erflater moet [appellante] op de hoogte zijn geweest van diens hoge leeftijd en zorgbehoevendheid. Temeer nu [appellante] haar relatie met erflater zelf omschrijft als een prettige open relatie, waarin vrijelijk werd gecommuniceerd en sprake was van een prima verstandhouding, en [appellante] wist van de - in haar eigen woorden - overwegend slechte relatie tussen erflater en [geïntimeerde 1] c.s. kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat [appellante] op de hoogte was van het beperkte sociale netwerk van erflater. [appellante] diende zich er naar het oordeel van het hof dan ook bewust van te zijn dat erflater in zekere mate kwetsbaar en van haar afhankelijk was.
6.19
Dat [appellante], zoals uit de door haar in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van haar dochter en een vriendin valt op te maken, ook privé tijd met erflater doorbracht en hem bijvoorbeeld met kerst bezocht, bracht, naar [appellante] had moeten begrijpen, eveneens een zekere afhankelijkheid met zich.
6.2
Daarbij komt dat gedurende een groot deel van de periode waarin [appellante] aan erflater zorg heeft verleend vanwege corona restricties waren verbonden aan het contact met kwetsbare ouderen. Dat dit de kwetsbare en afhankelijke positie van erflater tegenover [appellante] nog heeft versterkt, acht het hof aannemelijk.
6.21
Anders dan [appellante] betoogt, is voor afhankelijkheid niet noodzakelijk dat erflater een verdergaande zorgbehoefte (aan bijvoorbeeld medische/psychosociale verzorging en verpleging) had dan geïndiceerd. Dat de door [appellante] verleende huishoudelijke hulp en (sociale) begeleiding ook door anderen had kunnen worden verleend, doet niet af aan de hiervoor weergegeven omstandigheden op grond waarvan erflater naar het oordeel van het hof in meer of mindere mate afhankelijk was van [appellante]. Ook de door [appellante] aangevoerde omstandigheden dat erflater geheel zelfstandig woonde, dat hij zelf kookte, waste en boodschappen deed, dat hij (met rollator) nog zelfstandig liep en dat hij tot de dag van zijn overlijden alles zelf regelde, niet beïnvloedbaar en goed van geheugen was, maken, wat hier ook van zij, niet dat van afhankelijkheid van erflater op grond van de hiervoor weergegeven omstandigheden geen sprake was.
6.22
Niet in geschil is dat de toepasselijke gedragscode van ZorgMies Nederland in de weg staat aan het ontvangen van giften als gedaan door erflater aan [appellante]. [appellante] betwist bekend te (moeten) zijn met deze gedragscode.
6.23
Het hof overweegt dat iemand die betaalde/professionele zorg verleent zich - los van voormelde gedragscode - bewust dient te zijn van de kwetsbare en afhankelijke positie van degene aan wie hij zorg verleent. Een dergelijke zorgverlener handelt dan ook in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt indien hij giften aanneemt van degene die ten opzichte van hem in een kwetsbare en afhankelijke positie verkeert (vgl. artikel 7:178 lid 1 en 2 BW en Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden, artikel 2.4, die hiervan een weerslag zijn voor professionele zorgverleners en zie Gerechtshof Den Haag 9 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:286, rov. 6.7). Deze in het algemeen geldende regel geldt onverkort op de relatie tussen [appellante] en erflater.
6.24
Niet in geschil is dat [appellante] € 4.000,39 aan girale overschrijvingen en ongeveer € 400,00 in contanten van erflater heeft ontvangen en dat zij na het overlijden van erflater desgevraagd nog € 75,00 in contanten uit diens portemonnee heeft ontvangen.
6.25
Zoals hiervoor overwogen, was [appellante] op de hoogte althans had zij ervan op de hoogte moeten zijn dat erflater ten opzichte van haar in een kwetsbare en afhankelijke positie verkeerde. Dat, en de overige hiervoor geschetste omstandigheden in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat [appellante] bedoelde gelden niet had mogen aannemen van erflater, ook als erflater deze uit eigen beweging aan haar heeft gegeven dan wel toegezegd. Dit klemt temeer nu [appellante] erflater ook nog maar relatief korte tijd kende toen zij deze gelden van hem aannam én de door [appellante] giraal en in contanten van erflater ontvangen gelden onmiskenbaar hoger zijn dan een symbolisch gebaar van dank. [appellante] heeft daarmee in strijd gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en heeft onrechtmatig gehandeld jegens erflater als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW.
6.26
Een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW is niet gebleken. De omstandigheid dat er tussen [appellante] en erflater niet alleen een professionele relatie, maar ook een vriendschaps- of privé relatie bestond en de schenkingen mogelijk hebben plaatsgevonden in de tijd die [appellante] privé met erflater doorbracht, zonder daarvoor betaald te worden, is daartoe niet voldoende. Dit alleen al omdat de privé relatie in dit geval niet los kan worden gezien van de professionele relatie.
6.27
Nu het onrechtmatig handelen [appellante] kan worden toegerekend, moet zij de daardoor geleden schade vergoeden (artikel 6:162 lid 1 BW). Die schade bestaat uit het bedrag waarmee het vermogen van erflater in totaal is verminderd, te weten € 4.475,39. Deze schade staat in rechtstreeks verband met het onrechtmatig in ontvangst nemen en behouden van deze gelden. [appellante] is dan ook gehouden het door haar ontvangen bedrag groot € 4.475,39 terug te betalen (te vermeerderen met de daarover gevorderde wettelijke rente).
Beslag
6.28
Met
grief Vkomt [appellante] op tegen de toewijzing van de door [geïntimeerde 1] c.s. gevorderde beslagkosten ten bedrage van € 972,50.
6.29
Deze kosten zien op het door [geïntimeerde 1] c.s. ter verzekering van hun vorderingen op de woning van [appellante] gelegde conservatoire beslag.
6.3
In artikel 706 Rv is bepaald dat de kosten van het beslag, al dan niet in de hoofdzaak, van de beslagene kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was.
6.31
Volgens [appellante] was het beslag onnodig, overbodig en ondeugdelijk. Zij voert daartoe aan dat op de woning een hypothecaire lening rust die ongeveer eenzelfde waarde vertegenwoordigt als de woning en dat er andere beslagen op de woning rusten in verband met twee gerechtelijke procedures gerelateerd aan het faillissement van haar ex-partner. Dit betekent - aldus [appellante] - dat [appellante] niet in staat is de woning te verkopen en dat het niet zinvol is om beslag te leggen op de woning, hetgeen [geïntimeerde 1] c.s. uit de inschrijving van de andere beslagen bij het kadaster hadden kunnen constateren. Verder voert [appellante] aan dat [geïntimeerde 1] c.s. alleen onder [appellante] en niet onder haar in eerste aanleg medegedaagden beslag hebben laten leggen en dat daarmee sprake was van een volstrekt onnodige en overbodige powerplay, klaarblijkelijk met als doel [appellante] te intimideren en een schikking te bewerkstelligen.
6.32
Het hof verwerpt dit betoog. Hetgeen door [appellante] op dit punt aangevoerd, wat daar ook van zij, brengt niet met zich dat het beslag onnodig was. Verhypothekering staat niet in de weg aan later beslag en gesteld noch anderszins gebleken is dat [geïntimeerde 1] c.s. wisten dan wel behoorden te weten dat de woning in de woorden van [appellante] “onder water stond”. Beslag schept geen voorrang en de eerste beslaglegger moet delen met latere beslagleggers. Verder staat het [geïntimeerde 1] c.s. vrij alleen onder [appellante] beslag te leggen.
6.33
Het vorenstaande leidt het hof tot het oordeel dat [appellante] niet heeft aangetoond dat het beslag onnodig was, terwijl gesteld noch anderszins gebleken is dat het beslag nietig of onrechtmatig was.
6.34
[appellante] heeft op zichzelf beschouwd tegen de hoogte van de gevorderde beslagkosten ten bedrage van € 972,50 (en de daarover gevorderde wettelijke rente) geen bezwaar gemaakt, zodat het hof van dat bedrag zal uitgaan.
Veeggrief
6.35
De hiervoor besproken grieven van [appellante] slagen niet en daarmee faalt ook haar onzelfstandige bezwaar (veeggrief) tegen de veroordelingen tot het betalen van schadevergoeding en buitengerechtelijke kosten (vermeerderd met de wettelijke rente) alsook tegen de veroordeling in de proceskosten.
Bewijslevering
6.36
Aan bewijslevering komt het hof niet toe. [appellante] heeft daarvoor onvoldoende gesteld en zij heeft in hoger beroep bovendien niets aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding kan geven.
Conclusie en proceskosten
6.37
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.38
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 343,00
salaris advocaat € 2.574,00 (3 punten x tarief I in hoger beroep à € 858,00 per punt)
nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
--------------------------
Totaal € 3.095,00
Uitvoerbaarheid bij voorraad
6.39
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de bestreden vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, van 17 juni 2022 en 16 september 2022;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. begroot op € 3.095,00;
  • bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,00;
  • verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Volker, E. Loesberg en J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.