ECLI:NL:GHDHA:2024:286

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
200.308.996/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van mantelzorger door het aannemen van een gift en financieel misbruik van een kwetsbare oudere

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van [appellante], die als mantelzorger van [erflaatster] optrad. [appellante] werd door de beschermingsbewindvoerder van [erflaatster] aansprakelijk gesteld voor onrechtmatige daad in verband met pintransacties en betalingen die zij van de bankrekening van [erflaatster] heeft gedaan. De kantonrechter had [appellante] eerder veroordeeld tot terugbetaling van de onterecht onttrokken bedragen aan de bewindvoerder. Het hof oordeelde dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de kantonrechter. Het hof concludeerde dat [appellante] onrechtmatig had gehandeld door een gift van € 3.000,- aan te nemen en door onterecht geld van de bankrekening van [erflaatster] te pinnen, waarbij zij misbruik maakte van de kwetsbare positie van [erflaatster]. De vordering van [appellante] tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.308.996/02
Zaaknummer rechtbank : 8657494 CV EXPL 20-24867
arrest van 9 januari 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.I.T. Sopacua te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
rechtsopvolgster van haar overleden moeder [erflaatster],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee.
Het hof zal partijen hierna [appellante] respectievelijk [geïntimeerde] noemen. De overleden moeder, [erflaatster] , wordt hierna [erflaatster] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellante] is door (de beschermingsbewindvoerder van) [erflaatster] aansprakelijk gehouden op grond van onrechtmatige daad in verband met pintransacties en betalingen die door [appellante] van de bankrekening van [erflaatster] zijn gedaan. De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld tot (terug)betaling aan (de beschermingsbewindvoerder van) [erflaatster] van de aan de bankrekening onttrokken bedragen. Het daartegen ingestelde hoger beroep van [appellante] slaagt niet.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 8 maart 2022, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam, (hierna: de kantonrechter) van 10 december 2021 (hierna: het vonnis);
  • het tussenarrest van 3 mei 2022, waarbij een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet gehouden);
  • de akte ex artikel 225 Rv van de beschermingsbewindvoerder van [erflaatster] tot schorsing van het geding in verband met overlijden procespartij;
  • de akte uitlaten genoegzaamheid schorsingsgrond van [appellante] ;
  • het exploot van dagvaarding van 4 oktober 2022, waarmee [geïntimeerde] als enig erfgenaam het rechtsgeding voor dit hof heeft hervat, met één bijlage;
  • de memorie van grieven van [appellante] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met één productie.
2.2
Vervolgens is arrest gevraagd.

3.Feiten

3. De kantonrechter is in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 van een aantal feiten uitgegaan. Deze feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten (aangevuld met feiten waarover verder geen verschil van mening bestaat) tot uitgangspunt zal nemen. Het gaat in deze zaak om het volgende:
3.1
[erflaatster] , geboren op [geboortedatum 1] , was tot 26 november 2019 (zelfstandig) woonachtig in de woning gelegen aan de [adres] . [erflaatster] had een tamelijk geïsoleerd leven. De heer [werknemer 1] (hierna: [werknemer 1] ), ouderen maatschappelijk werker van het wijkteam Schiebroek, is door de huisarts van [erflaatster] verzocht om de hulpbehoefte van [erflaatster] te inventariseren en heeft [erflaatster] een aantal keren bezocht.
3.2
[appellante] , geboren op [geboortedatum 2] , is in januari 2019 in hetzelfde flatgebouw aan de [adres] komen wonen. [appellante] was enige tijd mantelzorger van [erflaatster] . [erflaatster] en [appellante] kenden elkaar voor januari 2019 niet.
3.3
In de periode van 27 juli 2019 tot en met 24 november 2019 hebben diverse pinopnames van de (ING-)bankrekening van [erflaatster] plaatsgevonden ten bedrage van in totaal € 14.550,-.
3.4
[erflaatster] was in de periode van 21 juli 2019 tot en met 2 augustus 2019, na een val, opgenomen in het Sint Franciscus Vlietland Groep Ziekenhuis (hierna: SFVG). [appellante] had in die periode de beschikking over de pinpas en pincode van [erflaatster] . [appellante] heeft op 27 juli, 29 juli en 30 juli 2019 drie pinopnames gedaan van de bankrekening van [erflaatster] voor een bedrag van in totaal € 750,-. Op 1 augustus en 2 augustus 2019 zijn twee pinopnames gedaan van in totaal € 1.250,-. Bij de overige pinopnames van na 2 augustus 2019 is [appellante] diverse keren aanwezig geweest.
3.5
In het “specialistenbericht” van de behandeld artsen van [erflaatster] van het SFVG van 7 augustus 2019 is het volgende – voor zover thans van belang – vermeld:
“(...) BeloopIn overleg met de huisarts bleek patiënte pre-existent al mogelijk cognitieve stoornissen te hebben waarvoor verwijzing naar geriater en neuroloog, heeft dit echter zelf afgehouden.Ook nu was er sprake van verwardheid waarbij de geriater dit het meeste vond passen bij Alzheimer waarvoor advies ontslag naar een 3D plek. (...)
Conclusie (...)Al langer bestaande cognitieve stoornissen, verdenking Alzheimer waarbij vastgelopen thuissituatie waarvoor in overleg met de geriater advies ontslag naar 3D plek. (…)”.
[erflaatster] is na haar ontslag uit het SFVG overgebracht naar een zogeheten 3D (dementie, depressie en delier-)zorginstelling.
3.6
In de brief van de huisarts van [erflaatster] van 16 september 2019 is het volgende – voor zover thans van belang – vermeld:

(…)- Brief specialist Ouderengeneeskunde oktober 2016:Verder is er een sterke verdenking voor beginnend dementieel proces. (...)- Ontslagbrief ziekenhuis aug 2019In overleg met de huisarts bleek patiënte al pre-existent mogelijk cognitieve stoornissen te hebben waarvoor verwijzing naar geriater en neuroloog. Ook nu was er sprake van verwardheid waarbij de geriater dit het meeste vond passen bij Alzheimer waarvoor advies ontslag naar een 3D plek. (...)”.
3.7
Op 13 november 2019 is op de computer van [appellante] internetbankieren aangevraagd voor [erflaatster] . [erflaatster] had geen internet en geen smartphone. De benodigde codes bij het doen van overboekingen van de bankrekening van [erflaatster] kwamen op de telefoon van [appellante] binnen.
3.8
Op 22 november 2019 is een bedrag van € 3.000,- van de bankrekening van [erflaatster] door middel van een overboeking via internetbankieren overgemaakt op de bankrekening van [appellante] .
3.9
[erflaatster] was in de periode van 26 november 2019 tot 24 januari 2020 opgenomen in het Maasstad Ziekenhuis in verband met ernstige brandwonden door heet water.
3.1
Bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2020 is (op verzoek van [werknemer 1] ) bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan [erflaatster] wegens haar (vooral geestelijke) toestand en is [bewindvoerder] benoemd tot bewindvoerder (hierna: de bewindvoerder).
In de onderbewindstellingsprocedure heeft mr. M.R. de Kok (hierna: mr. De Kok) verweer gevoerd namens [erflaatster] en daartoe aangevoerd dat er geen reden is voor onderbewindstelling en subsidiair, als de kantonrechter van oordeel is dat onderbewindstelling wel noodzakelijk is, dat [appellante] als bewindvoerder moet worden benoemd.
Mr. De Kok heeft op 9 december 2019 een voorschotnota van € 907,50 bij [erflaatster] in rekening gebracht. Deze nota is door [appellante] op 25 december 2019 van de bankrekening van [erflaatster] betaald.
In de beschikking van 14 januari 2020 heeft de kantonrechter het volgende – voor zover thans van belang – overwogen:

(…) De kantonrechter is van oordeel dat het dossier voldoende basis biedt voor het oordeel dat betrokkene ten gevolge van haar (lichamelijke maar vooral) geestelijke toestand duurzaam niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. De informatie die verstrekt is door huisarts J. van der Velden, die zich baseert op informatie van de specialist ouderengeneeskunde (uit 2016), ervaringen vanuit de huisartsenpraktijk en de ontslagbrief van het SFG-Ziekenhuis van augustus 2019 (‘mogelijk cognitieve stoornissen’ bij een situatie van verwardheid die ‘de geriater het meest vond passen bij Alzheimer’) acht de kantonrechter voldoende overtuigend. Tijdens het gesprek van de kantonrechter met betrokkene op 9 januari 2020 in het Maasstad Ziekenhuis (de ‘buitenzitting’), in aanwezigheid van de maatschappelijk werker [werknemer 2] , is de kantonrechter alleen maar in dat oordeel bevestigd geworden. (...)”.
3.11
De bewindvoerder heeft op 4 februari 2020 bij de politie aangifte gedaan van fraude tegen [appellante] .
3.12
Bij brief van 31 maart 2020 is [appellante] door de gemachtigde van de bewindvoerder aansprakelijk gesteld voor de door [erflaatster] geleden schade en is [appellante] gesommeerd om een bedrag van in totaal € 17.550,- terug te betalen. [appellante] heeft (telefonisch) meegedeeld niet tot (terug) betaling te zullen overgaan.
3.13
[erflaatster] is op [datum] overleden, met als (enig) erfgenaam haar dochter [geïntimeerde] .

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De bewindvoerder heeft [appellante] gedagvaard en gevorderd dat [appellante] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan de bewindvoerder van een bedrag van € 17.550,-, zijnde de door de bewindvoerder gespecificeerde opnames en transacties waarmee [appellante] zichzelf ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van [erflaatster] , althans de schade die [erflaatster] door of vanwege [appellante] heeft geleden en een bedrag van € 2.751,90 aan advocaatkosten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede een bedrag van € 978,02 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [appellante] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten.
4.2
De kantonrechter heeft de vordering van de bewindvoerder tot betaling van € 17.550,-, met rente vanaf 31 maart 2020, toegewezen. Daarnaast heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld tot betaling aan de bewindvoerder van een bedrag van € 907,50, met rente, ter zake van de advocaatkosten van mr. De Kok. [appellante] is in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellante] vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van (thans) [geïntimeerde] alsnog afwijst en daarnaast [geïntimeerde] veroordeelt tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [erflaatster] heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, met nakosten.
5.2
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.

6.Beoordeling in hoger beroep

Grief I: schending processuele rechten [appellante]

6.1
Met grief I klaagt [appellante] dat de kantonrechter haar processuele rechten heeft geschonden en zij daardoor geen kans heeft gehad op een eerlijk proces. Zij voert daartoe aan dat de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg reeds bij voorbaat oordeelde dat er een bijzondere zorgplicht rust op een mantelzorgverlener, op basis waarvan de mantelzorger nimmer geld mag aannemen. Ervan uitgaande dat dit klopte heeft [appellante] verklaard dat zij fout was door de schenking van [erflaatster] aan te nemen. Volgens [appellante] is dit oordeel niet alleen niet juist, maar ook heeft de kantonrechter daarmee een argument naar voren gebracht dat door de andere partij niet is aangevoerd. De kantonrechter is daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Hetgeen in verband met de mantelzorg is aangevoerd dient dan ook buiten beschouwing te worden gelaten, aldus steeds [appellante] .
6.2
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep (mede) een herstelfunctie heeft, waarin partijen de mogelijkheid hebben om in eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen. Voor zover [appellante] klaagt dat zij in eerste aanleg geen kans heeft gehad op een eerlijk proces, kan dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden aangezien [appellante] in hoger beroep alle omissies heeft kunnen herstellen en alles naar voren heeft kunnen brengen wat haar geraden voorkwam. Voorts overweegt het hof dat de kantonrechter met zijn voornoemde oordeel niet het beginsel van lijdelijkheid zoals neergelegd in artikel 24 Rv heeft geschonden nu hij daarmee niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, maar enkel invulling heeft gegeven aan de norm van de maatschappelijke zorgvuldigheid in artikel 6:162 BW waarop [erflaatster] haar vordering heeft gebaseerd. [appellante] heeft bovendien in het geding zelf aangevoerd dat zij de mantelzorger van [erflaatster] was. De kantonrechter heeft aldus gedaan wat hij moest doen gelet op het bepaalde in artikel 25 Rv.
Grief II: medische situatie van [erflaatster]
6.3
Met grief II komt [appellante] op tegen de overweging van de kantonrechter (in 5.3 van het vonnis) dat [erflaatster] zich in de tweede helft van 2019 in een kwetsbare en afhankelijke positie bevond. Volgens [appellante] is dit niet aangetoond. Uit de pas in het kader van de procedure overgelegde stukken blijkt enkel dat er een vermoeden of aanwijzing bestond voor dementie. [appellante] wist niet dat [erflaatster] dement was. De medische informatie ziet bovendien op de periode dat [erflaatster] in november voor de tweede keer moest worden opgenomen. Vanaf die tijd had [appellante] minder contact met [erflaatster] . [appellante] heeft dan ook geen misbruik kunnen maken van de medische toestand van [erflaatster] als zij dat gewild zou hebben, aldus steeds [appellante] .
6.4
Deze grief faalt.
6.5
Het hof overweegt dat geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter in het vonnis. Dit betekent dat deze feiten ook in hoger beroep vast staan (zie 3.1 tot en met 3.12 hiervoor). In de feiten is opgenomen dat een brief van een specialist ouderengeneeskunde van oktober 2016 reeds vermeldt dat er bij [erflaatster] een sterke verdenking is voor beginnend dementieel proces. Daarnaast vermeldt het daarin (deels) geciteerde “specialistenbericht” van de behandelend artsen van [erflaatster] van het SFVG van 7 augustus 2019 dat er tijdens haar verblijf in het SFVG sprake was van verwardheid waarbij de geriater dit het meeste vond passen bij Alzheimer. Op basis van deze medische stukken heeft de kantonrechter geconcludeerd dat [erflaatster] in 2019 naar alle waarschijnlijkheid in een dementerende fase verkeerde. Verder heeft de kantonrechter zich daarbij gebaseerd op de schriftelijke verklaring van [werknemer 1] , waarin is vermeld dat hij tijdens zijn bezoek aan [erflaatster] in augustus 2019 constateerde dat [erflaatster] cognitief behoorlijk achteruit was gegaan en op de overwegingen in de beschikking van de kantonrechter van 14 januari 2020 waarbij het beschermingsbewind ten aanzien van [erflaatster] is ingesteld. [appellante] heeft dit alles in hoger beroep niet (gemotiveerd) weersproken. De door haar overgelegde verklaringen van een aantal medebewoners volstaan daartoe niet. Daarin is niets vermeld over de geestelijke gesteldheid van [erflaatster] . Bovendien is geen sprake van medische verklaringen en heeft [appellante] tijdens de zitting in eerste aanleg ook erkend dat [erflaatster] niet altijd precies wist wat zij deed (proces-verbaal mondelinge behandeling van 24 februari 2021, p. 4, laatste alinea). Voorts heeft zij bij die gelegenheid verklaard dat [erflaatster] in juli/augustus 2019 is begonnen met het opnemen van contant geld omdat zij kwaad werd toen [werknemer 1] haar had verteld dat zij misschien naar een verzorgingshuis moest en onder bewind gesteld diende te worden (proces-verbaal mondelinge behandeling van 24 februari 2021, p. 3). Het hof maakt uit deze verklaring op dat [erflaatster] dit kennelijk toen aan [appellante] heeft verteld. Daar komt bij dat [appellante] niet heeft betwist dat zij [erflaatster] begin augustus 2019 heeft weggehaald uit een 3D (dementie, depressie en delier-)zorginstelling, waar [erflaatster] door de geriater van het SFVG na haar ontslag uit het ziekenhuis naar was doorgestuurd voor verder onderzoek naar haar geestelijke gesteldheid. Op grond van al het voorgaande is het hof, net als de kantonrechter, van oordeel dat de conclusie gerechtvaardigd is dat [erflaatster] zich mede gelet op haar geestelijke gesteldheid in de tweede helft van 2019 in een kwetsbare en afhankelijke positie bevond en dat [appellante] daarvan op de hoogte was, althans dat zij dat redelijkerwijs had behoren te weten.
Grief III: gift van € 3.000,-
6.6
Grief III is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] in strijd met artikel 6:162 lid 1 BW heeft gehandeld door een bedrag van € 3.000,- aan gift van [erflaatster] aan te nemen op 22 november 2019. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat op [appellante] als mantelzorger een bijzondere zorgplicht rustte. [appellante] had redelijkerwijs niet kunnen weten dat er op dat moment iets aan de geestelijke gesteldheid van [erflaatster] mankeerde. [appellante] wilde het geld eerst ook niet aannemen, zoals blijkt uit de door [appellante] overgelegde verklaring van [Naam] , maar heeft dat op aandringen van [erflaatster] toch gedaan. Dat is niet onrechtmatig. Ook is niet voldaan aan de andere eisen van artikel 6:162 lid 1 BW, te weten toerekenbaarheid, schade en causaliteit, aldus [appellante] .
6.7
Deze grief faalt. Het hof overweegt dat iemand die zorg verleent, of dat nu als professionele zorgverlener of als mantelzorger is, zich bewust dient te zijn van de kwetsbare en afhankelijke positie van degene aan wie hij of zij zorg verleent. In het algemeen wordt dan ook aangenomen dat een zorgverlener in strijd handelt met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt indien hij of zij giften aanneemt van degene die ten opzichte van hem of haar in een dergelijke kwetsbare en afhankelijke positie verkeert (vgl. artikel 7:178 lid 1 en 2 BW en Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden, artikel 2.4, die hiervan een weerslag zijn voor professionele zorgverleners). Deze in het algemeen geldende regel geldt onverkort op de relatie tussen [appellante] en [erflaatster] . Vast staat dat [appellante] in de tweede helft van 2019 mantelzorger was van [erflaatster] . In hoger beroep is verder onbestreden dat [appellante] op 22 november 2019 een bedrag van € 3.000,- door middel van een overboeking via internetbankieren van de bankrekening van [erflaatster] aan zichzelf heeft overgemaakt. Zoals hiervoor in 6.5 overwogen, was [appellante] op dat moment op de hoogte, althans had zij zich moeten realiseren, – gelet ook op de geestelijke gesteldheid van [erflaatster] – dat [erflaatster] in een kwetsbare en afhankelijke positie verkeerde. Onder deze omstandigheden had [appellante] deze overmaking niet mogen doen nu zij daarmee (financieel) misbruik heeft gemaakt van de afhankelijkheidsrelatie die tussen haar en [erflaatster] bestond. Door dit toch te doen heeft [appellante] onrechtmatig gehandeld jegens [erflaatster] . De schade die [erflaatster] heeft geleden is het bedrag dat [appellante] naar haar eigen bankrekening heeft overgeschreven en deze schade staat rechtstreeks in verband met de (onrechtmatige) overschrijving. [appellante] is op grond van artikel 6:162 BW dan ook gehouden het door haar ontvangen schenkingsbedrag van € 3.000,- terug te betalen.
Grief IV: Pinopnames
6.8
Met grief IV klaagt [appellante] dat de kantonrechter in rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.10 van het vonnis ten onrechte concludeert dat [appellante] in de tweede helft van 2019 een bedrag van € 17.550,- op onrechtmatige wijze aan het vermogen van [erflaatster] heeft onttrokken door misbruik te maken van de geestelijke toestand en afhankelijkheid van [erflaatster] .
6.9
Volgens [appellante] missen deze overwegingen juridische en feitelijke grondslag. Zij voert daartoe allereerst (nogmaals) aan dat zij redelijkerwijs niet kon weten van de geestelijke toestand van [erflaatster] . De medische stukken geven volgens [appellante] bovendien enkel blijk van een verergering van de toestand van [erflaatster] nadat zij reeds een tijd was opgenomen, zodat van misbruik van die geestestoestand pas vanaf dat moment sprake zou kunnen zijn. [appellante] betwist dat zij betrokken was bij iedere geldopname die door [erflaatster] werd gedaan in de betreffende periode. Uit de verklaringen van medebewoners blijkt dat [erflaatster] ook in hun aanwezigheid heeft gepind (zonder aanwezigheid van [appellante] ), dat [appellante] nimmer alleen met [erflaatster] heeft gepind (maar altijd met een derde erbij) en dat [erflaatster] altijd zelf pinde. Uit die verklaringen blijkt ook dat de aankopen die [appellante] voor [erflaatster] eind juli 2019 heeft gedaan, namelijk een matras, een magnetron en beddengoed, noodzakelijk waren. De aankoopbonnen daarvan heeft [appellante] aan [erflaatster] gegeven. Dat deze zoek zijn komt volgens [appellante] niet voor haar rekening en risico. [appellante] wijst er verder op dat zowel het Openbaar Ministerie als de strafrechter geen aanleiding hebben gezien om aan te nemen dat [appellante] zich het geld heeft toegeëigend. In de strafzaak is zij vrijgesproken. [appellante] voert aan dat zij regelmatig geldstortingen op haar eigen bankrekening heeft kunnen doen omdat zij ook heeft gewerkt als zelfstandige. De gestorte bedragen en de pinopnames liggen qua omvang van de desbetreffende bedragen en wat betreft het moment van storting en opname ook niet dermate dicht bij elkaar dat op basis daarvan de conclusie kan worden getrokken dat de gestorte bedragen van [erflaatster] afkomstig zijn, aldus [appellante] . Het Openbaar Ministerie heeft vastgesteld dat de gedeeltelijke aflossing van de schulden voornamelijk via beslaglegging op het salaris van de ex-partner heeft plaatsgevonden. De gepinde bedragen zijn dan ook ten onrechte aan haar toegeschreven, aldus steeds [appellante] .
6.1
Ook deze grief faalt. Niet in geschil is dat [appellante] eind juli 2019, toen [erflaatster] in het ziekenhuis lag, drie pinopnames van in totaal € 750,- van de bankrekening van [erflaatster] heeft gedaan. Weliswaar heeft [appellante] aangevoerd dat zij van het opgenomen geld noodzakelijke aankopen voor [erflaatster] heeft gedaan, maar zij heeft dit verweer ook in hoger beroep niet voldoende onderbouwd. De enkele stelling dat het beddengoed bij de Hema is gekocht en het matras bij Jysk is daartoe zonder overlegging van de betreffende aankoopbonnen, waaruit blijkt wanneer die aankopen zijn gedaan en voor welk bedrag, onvoldoende. Met haar stelling dat zij deze aankoopbonnen aan [erflaatster] heeft gegeven en dat het niet voor haar rekening en risico komt dat deze thans zoek zijn, miskent [appellante] dat het aan haar is – juist in haar rol van mantelzorger aan wie [erflaatster] , zoals zij zelf heeft aangevoerd, allerlei financiële zaken toevertrouwde – om rekening en verantwoording af te leggen over wat zij (op verzoek van [erflaatster] ) met het door haar gepinde geld van de bankrekening van [erflaatster] heeft gedaan. Voor zover zij deze aankoopbonnen aan [erflaatster] heeft gegeven, lag het dan ook op de weg van [appellante] om daarnaast een eenvoudige administratie bij te houden (teneinde indien gewenst inzicht te geven in haar handelwijze) en van de bonnen kopieën te bewaren ten behoeve van deze administratie. Het komt voor haar rekening en risico dat deze aankoopbonnen thans niet meer voor handen zijn. Evenmin heeft [appellante] voldoende onderbouwd (zoals bijvoorbeeld met foto’s) dat deze aankopen noodzakelijk waren omdat zaken van [erflaatster] op dat moment ‘dringend’ vervangen of aangeschaft moesten worden. Gelet op het voorgaande gaat het hof er vanuit dat dat deze drie pinopnames ad in totaal € 750,- niet ten goede zijn gekomen aan [erflaatster] , maar dat [appellante] zich deze bedragen heeft toegeëigend. [appellante] heeft hierdoor financieel misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin [erflaatster] op dat moment verkeerde. Dat is onrechtmatig, zodat [appellante] gehouden is het bedrag ad € 750,- terug te betalen.
6.11
Ook ten aanzien van de andere contante pinopnames die in de periode vanaf 1 augustus 2019 tot en met 24 november 2019 van de bankrekening van [erflaatster] zijn gedaan, onderschrijft het hof de conclusie van de kantonrechter dat deze niet aan [erflaatster] ten goede zijn gekomen, maar dat [appellante] zich die bedragen heeft toegeëigend. In dit verband is van belang dat niet in geschil is dat in de betreffende periode van nog geen vier maanden voor een bedrag van € 14.550,- aan contante opnames van de bankrekening van [erflaatster] hebben plaatsgevonden en dat regelmatig opnames van € 1.000,- per keer zijn gedaan, terwijl [erflaatster] voor 27 juli 2019 nooit hogere bedragen pinde dan € 20 of € 50 per keer. Vast staat dat [appellante] in die periode de mantelzorger van [erflaatster] was. Zoals [appellante] zelf heeft aangevoerd, stond zij [erflaatster] als zodanig bij in het regelen van haar zaken en vertrouwde [erflaatster] allerlei financiële zaken aan haar toe. [appellante] heeft erkend dat zij meerdere keren aanwezig is geweest toen [erflaatster] in die periode contante pinopnames deed. Voorts heeft zij erkend dat zij in dezelfde periode diverse keren contante stortingen op haar eigen bankrekening heeft gedaan. Hoewel [appellante] ontkent dat de gestorte bedragen van [erflaatster] afkomstig waren, blijft ook in hoger beroep onduidelijk hoe zij aan het contante geld kwam om deze forse stortingen – uit het proces-verbaal van het politieverhoor blijkt dat het gaat om bedragen tussen de € 200,- en € 800,- per keer – te doen, terwijl zij zelf tijdens het politieverhoor heeft verklaard dat zij een inkomen had van slechts € 1.200,- per maand en aanzienlijke schulden had van ongeveer € 23.000,-. [appellante] heeft weliswaar aangevoerd dat zij een plausibele verklaring heeft voor die contante geldstortingen op haar bankrekening, namelijk dat zij ook heeft gewerkt als zelfstandige, maar zij onderbouwt dit op geen enkele wijze met concrete activiteiten die zij zou hebben verricht en de bedragen die zij daarvoor in rekening heeft gebracht. Het argument van [appellante] dat de bescherming van haar privacy hieraan in de weg zou staan, acht het hof in dit kader geen rechtvaardiging. Het is immers aan [appellante] haar verweer voldoende feitelijk te onderbouwen. Aan bewijs wordt dan ook niet toegekomen. Het hof gaat voorts voorbij aan het verweer van [appellante] dat de gestorte bedragen en pinopnames qua omvang van het bedrag en moment van storting en opname niet dermate dicht bij elkaar liggen dat er een verband bestaat. Uit het proces-verbaal van het politieverhoor van [appellante] blijkt juist het tegendeel. Dat [appellante] strafrechtelijk is vrijgesproken, betekent – anders dan [appellante] lijkt te suggereren – ook niet dat er ten aanzien van het voorgaande geen sprake kan zijn van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW door [appellante] jegens [erflaatster] . Vrijspraak in de strafzaak betekent niets meer of minder dan dat het tenlastegelegde feit niet met (volgens het strafrecht) wettige bewijsmiddelen overtuigend kan worden bewezen, maar dit verhindert niet dat civielrechtelijk onrechtmatig is gehandeld. Gelet op al deze feiten en omstandigheden en bij gebrek aan gemotiveerde betwisting door [appellante] gaat het hof er dan ook van uit dat het geld van de pinopnames is gebruikt door [appellante] om stortingen op haar eigen bankrekening te doen.
6.12
Het hof verwerpt het verweer van [appellante] dat [erflaatster] in die periode meer geld is gaan uitgeven en meer geld is gaan pinnen omdat zij het geld wilde schenken aan verschillende goede doelen. Daarvoor bestaat geen enkele aanwijzing. Bovendien geldt dat het aan [appellante] zou zijn – juist in haar rol als mantelzorger aan wie [erflaatster] , zoals zij zelf heeft aangevoerd, allerlei financiële zaken toevertrouwde – om daarvan een (financiële) administratie ten behoeve van [erflaatster] en zich zelf bij te houden, waaruit deze uitgaven en schenkingen zouden blijken.
6.13
Al het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat [appellante] in de tweede helft van 2019 op onrechtmatige wijze de onverklaarde pinopnames aan het vermogen van [erflaatster] heeft onttrokken. [appellante] heeft gesteld dat zij niet bij iedere pinopname aanwezig is geweest en dat soms ook derden aanwezig waren, maar dat leidt niet tot een andere conclusie. Allereerst heeft [appellante] zich ook op dit punt beperkt tot algemeenheden en niet gespecificeerd bij welke pinopnames zij wel en niet aanwezig was en ook niet welke derde persoon bij welke pinopname aanwezig is geweest. Bovendien acht het hof van belang dat niet in geschil is dat [erflaatster] weinig contact met andere mensen had en (nagenoeg) alleen [appellante] bij [erflaatster] in huis kwam. Dat er derden betrokken waren bij de pinopnames komt het hof in dat licht onaannemelijk voor. [appellante] heeft hierdoor (financieel) misbruik gemaakt van de geestelijke toestand en de afhankelijkheid van [erflaatster] . Zij is op grond van artikel 6:162 BW daarom gehouden het bedrag van deze pinopnames terug te betalen.
Grief V: advocaatkosten
6.14
Grief V is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door een advocaat de opdracht te verlenen tot het instellen van verweer tegen de onderbewindstelling van [erflaatster] . [appellante] ontkent dat zij mr. De Kok heeft benaderd. Zij voert aan dat [erflaatster] zelf mr. De Kok heeft ingeschakeld, zoals mr. De Kok expliciet heeft verklaard in zijn mail van 8 april 2021.
6.15
Het hof gaat voorbij aan deze betwisting van [appellante] . Het hof acht het, net als de kantonrechter, niet aannemelijk dat [erflaatster] zelf mr. De Kok heeft ingeschakeld aangezien [erflaatster] op dat moment (uit de declaratie van mr. De Kok met urenspecificatie (productie XI bij dagvaarding) blijkt dat het intakegesprek met cliënt heeft plaatsgevonden op kantoor op 6 december 2019) met ernstige brandwonden in het ziekenhuis lag en zij daartoe – mede gelet op haar geestelijke gesteldheid – niet in staat was. Dat [erflaatster] mr. De Kok voor haar opname in het ziekenhuis al had ingeschakeld, zoals [appellante] lijkt te betogen, is door [appellante] op geen enkele wijze onderbouwd. Ook uit de door [appellante] overgelegde mail van mr. De Kok van 8 april 2021 kan niet worden afgeleid dat hij door [erflaatster] zelf is ingeschakeld. Daar komt bij dat [appellante] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg expliciet heeft verklaard dat zij een advocaat heeft gezocht en mr. De Kok heeft benaderd. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [appellante] mr. De Kok heeft ingeschakeld om namens [erflaatster] verweer te voeren tegen de onderbewindstelling. Niet gesteld of gebleken is dat [appellante] daartoe een volmacht of een opdracht had van [erflaatster] . Gelet op de geestelijke gesteldheid van [erflaatster] waardoor zij niet meer in staat geacht kon worden ten volle haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, had [appellante] zich dienen te onthouden van het inschakelen van een advocaat teneinde verweer te voeren tegen de onderbewindstelling van [erflaatster] . Dit geldt temeer nu enkel zijzelf hierbij belang had, zelfs indien het subsidiaire verweer dat [appellante] dan als bewindvoerder zou worden benoemd zou slagen. Door dat toch te doen heeft [appellante] onrechtmatig gehandeld jegens [erflaatster] . Niet betwist is dat [appellante] de voorschotnota d.d. 9 december 2019 van mr. De Kok van € 907,50 van de bankrekening van [erflaatster] heeft voldaan. Op grond van artikel 6:162 BW is [appellante] dan ook verplicht om dit bedrag van € 907,50 terug te betalen. Grief V faalt daarom.
Conclusie en proceskosten
6.16
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen. Dit betekent dat de vordering van [appellante] tot terugbetaling van al hetgeen zij ter uitvoering van het vonnis reeds heeft voldaan, vermeerderd met rente, moet worden afgewezen.
6.17
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof begroot deze aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 783,- voor het griffierecht, € 127,43 explootkosten en € 1.183,- voor het salaris van de advocaat (1 punt x tarief II à € 1.183,-), totaal € 2.093,43. De nakosten zullen worden toegewezen als hierna in het dictum vermeld.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam, van 10 december 2021;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 2.093,43, en op € 173,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • wijst af het meer of anders gevorderde;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. de Heer, M.C.M. van Dijk en R.F. Groos en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2024 in aanwezigheid van de griffier.