ECLI:NL:GHDHA:2024:1660

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/708
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en waardevermindering wegens schade bij gebruikte auto

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 2.916 en is gebaseerd op de CO2-uitstoot van de auto. Belanghebbende, een B.V., heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.900. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een waardevermindering wegens schade aan de auto. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de taxateur van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geen schade had geconstateerd die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende, waaronder de onafhankelijkheid van de taxateur en de historische nieuwprijs van de auto, overwogen. Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 2.886, en heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.120. Tevens dient de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 913 te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/708

Uitspraak van 7 augustus 2024

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 juni 2023, nummer SGR 22/3101.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.916 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
” De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.900;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 548 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, aangeduid als verweerschrift, ingekomen bij het Hof op 19 april 2024. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 24 juni 2024.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 juni 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake is van een rechtstreekse beeld- en geluidverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 246 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Renault Kadjar 1.3 Tce Life (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 20 februari 2019.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] B.V. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 29.010 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 12.410. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 11.410 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 1.000.
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 2.916 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 9 oktober 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 30.805 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 13.564 (XRAY (Marge)). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto eveneens is bepaald op € 13.564.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“(…)
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
5. Eiseres heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiseres moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiseres bepleit dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
6. Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm staat daar niet aan in de weg omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiseres heeft haar standpunt dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt dan ook.

Schade

7. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 11.410 als meer dan normale gebruiksschade op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto in mindering moet worden gebracht. De bewijslast ten aanzien van dit door eiseres gestelde bedrag aan schade rust op eiseres.[1] Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, die stelt geen schade te hebben aangetroffen anders dan normale gebruiksschade, het door haar gestelde bedrag aan schade aannemelijk te maken. Eiseres heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag ligt aan de aangifte. De daarin vermelde schade is niet aangetroffen door verweerder. Eiseres heeft gesteld dat door de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelswijze de schade door DRZ niet is onderkend. Ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat op de foto’s in het rapport van DRZ waterdruppels te zien zijn. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat verweerder, gelet op wat is overwogen onder 6, door ondeskundigheid dan wel zijn werkwijze de schade onjuist heeft vastgesteld. De stelling dat waterdruppels op de foto’s van verweerder zichtbaar zijn en daardoor de schade niet juist is vastgesteld door verweerder slaagt evenmin. Verweerder heeft gemotiveerd weersproken dat door de aanwezigheid van waterdruppels geen juiste taxatie kan worden uitgevoerd. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat het aan eiseres is om de auto droog aan te leveren. Eiseres is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs.
8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen.
(…)
Historische nieuwprijs
14. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, lid 1, van de Wet Bpm bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet Bpm wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet Bpm (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de (bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie methoden waaruit – met inachtneming van bepaalde voorwaarden – kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken. Eén methode is het vaststellen van de handelsinkoopwaarde op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Van gebruikte auto’s, met een merk en een type dat door de fabrikant op de Nederlandse markt in de handel is gebracht, kan op basis van de koerslijst de handelsinkoopwaarde worden vastgesteld. Door deze waarde af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de gebruikte auto (dit is de prijs die in Nederland ten tijde van de eerste toelating op de weg van de auto zou moeten zijn betaald door de consument voor de auto in nieuwstaat), wordt de procentuele afschrijving berekend.
15. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de in de koerslijst gevonden handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto.
16. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is gebracht staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest. Partijen zijn uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. Eiseres stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto, vermeerderd met de BTW en de Bpm, vastgesteld op basis van de CO2-uitstoot van de auto. Verweerder stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto verschuldigde Bpm.
17. De door partijen gekozen methode voor vaststelling van de reële waardedaling van de auto, brengt mee dat de daadwerkelijke handelsinkoopwaarde van de auto niet komt vast te staan. Ook de netto catalogusprijs van de auto is niet vastgesteld.
Voor de handelsinkoopwaarde en de netto catalogusprijs wordt gekeken naar de referentieauto. Het op deze wijze vergelijkenderwijs vaststellen van het afschrijvingspercentage geeft alleen een juiste uitkomst indien de handelsinkoopwaarde van de referentieauto wordt afgezet tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De rechtbank wijst erop dat eiseres niet gebonden is aan de koerslijst. Het staat eiseres vrij om, nu de auto niet op een koerslijst voorkomt, indien zij meent dat het afschrijvingspercentage niet juist is, met een individueel taxatierapport haar standpunt te onderbouwen.
18. Het gelijk wat betreft de historische nieuwprijs is dan ook aan verweerder.
(…)
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).
22. De gegrondverklaring van het beroep is uitsluitend het gevolg van toepassing van het Bpm-tarief op basis van de WLTP-uitstoot. Eiseres heeft dit punt pas in beroep voor het eerst aangevoerd en gesteld noch gebleken is dat zij dit niet al in bezwaar aan de orde had kunnen stellen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van meer dan 1 punt of een hogere wegingsfactor dan 0,5.
(…)
[1] Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
[2] vgl. Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag bpm op een te hoog bedrag is vastgesteld, meer specifiek:
- of ten onrechte geen waardevermindering wegens schade is toegekend;
- of de historische nieuwprijs op het juiste bedrag is vastgesteld;
- of de proceskostenvergoeding in de beroepsfase op het juiste bedrag is vastgesteld; en
- of aan belanghebbende ten onrechte geen proceskostenvergoeding in de bezwaarfase is toegekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en:
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
- subsidiair tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op een bedrag van € 6.108, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 2.689 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.443;
- meer subsidiair tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op een bedrag van € 7.051, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 3.104 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.858; en
- meest subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 30.935, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 3.133 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.887.
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase (2 punten met wegingsfactor 1), de beroepsfase (2 punten met wegingsfactor 1) en de hogerberoepsfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering wegens schade
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat uit het taxatierapport en de bijgevoegde schadecalculatie blijkt dat sprake is van een waardevermindering wegens schade en dat DRZ derhalve ten onrechte geen waardevermindering wegens schade heeft toegekend.
5.1.2.
Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. In dit geval dient belanghebbende aannemelijk te maken dat en in welke mate rekening dient te worden gehouden met een waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.1.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van de aangifte bpm schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. De Rechtbank heeft in haar overwegingen 7 en 8 op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto sprake is van een waardevermindering wegens schade. De enkele verwijzing naar het taxatierapport, de bijgevoegde schadecalculatie en de daarbij behorende foto’s is daarvoor onvoldoende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur en het rapport van DRZ. Belanghebbende voldoet daarmee niet aan de op haar rustende bewijslast.
Historische nieuwprijs
5.2.1.
In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur erkend dat voor de voor de auto verschuldigde bpm dient te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de auto zelf (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714). Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
5.2.2.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat gelet op het voorgaande de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 2.886. Het Hof zal de naheffingsaanslag derhalve vaststellen op € 2.886.
Proceskostenvergoeding bezwaar- en beroepsfase
5.3.
Nu het hoger beroep reeds gegrond is en de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar niet in stand kunnen blijven, komt het Hof niet toe aan de grieven van belanghebbende over de proceskostenvergoedingen in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof zal deze proceskostenvergoedingen opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor bezwaar, beroep en hoger beroep berekend op € 4.120 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, waarde per punt € 310; 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 913 (€ 365 + 548) voor beroep en hoger beroep te worden vergoed.
6.3.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zijn gemoeid met het opvragen van een historische koerslijst. Het Hof ziet geen aanleiding om deze kosten te laten vergoeden. Deze kosten zijn niet opgenomen in het Bpb en kunnen niet worden aangemerkt als deskundigenkosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.886,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.120,
- gelast de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 913 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 7 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.