ECLI:NL:GHDHA:2024:1659

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/705
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en de vaststelling van de netto catalogusprijs van een Ford Mustang

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die is opgelegd aan belanghebbende, die een Ford Mustang Fastback 5.0 GT heeft geregistreerd. De naheffingsaanslag bedraagt € 6.033. De Inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd, maar belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. De kern van het geschil betreft de vaststelling van de netto catalogusprijs van de auto, die van invloed is op de hoogte van de bpm. Het Hof oordeelt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden vastgesteld op € 117.814, waarbij de netto catalogusprijs van de auto wordt bepaald door vergelijking met een referentievoertuig. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 5.472, en dat de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 4.120. De uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar worden vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/705

Uitspraak van 7 augustus 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 juni 2023, nummer SGR 22/3596.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 6.033 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 274 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 24 juni 2024.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 juni 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake is van een rechtstreekse beeld- en geluidverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op zijn aangifte van 27 augustus 2021 een bedrag van € 4.631 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Ford Mustang Fastback 5.0 GT (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 14 juni 2016.
2.2.
In de aangifte bpm is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] B.V. Daarin is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 17.219. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 9.879 in verband met schade aan de auto in mindering gebracht. Hierdoor is de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat bepaald op € 7.340.
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 6.033 aan bpm nageheven. Bij de vaststelling van de verschuldigde bpm is de Inspecteur uitgegaan van een (historische) bruto bpm van € 70.489 (CO2-uitstoot van 294 gr/km), een historische nieuwprijs van € 111.600 en een handelsinkoopwaarde van € 16.887.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Waardevermindering wegens schade/afwijkende USA specificaties
5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van in totaal € 9.879 als
meer dan normale gebruiksschade op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van
de auto in mindering moet worden gebracht. Eiser heeft in zijn beroepschrift vermeld dat
ook een bedrag van € 2.000 voor het vervangen van de koplampen in mindering moet
worden gebracht op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. De auto is immers
oorspronkelijk afkomstig uit de Verenigde Staten waar andere wet- en regelgeving geldt.
Voor de Nederlandse wet- en regelgeving dienen de koplampen te worden vervangen, aldus
eiser.
6. De bewijslast ten aanzien van dit door eiser gestelde bedrag aan schade rust op
eiser. [1] Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, die stelt geen
schade te hebben aangetroffen anders dan normale gebruiksschade, het door hem gestelde
bedrag aan schade aannemelijk te maken. Eiser heeft daartoe onder meer verwezen naar het
taxatierapport dat ten grondslag ligt aan de aangifte. De daarin vermelde schade is niet
aangetroffen door verweerder. Eisers stelling dat vanwege het vervangen van de koplampen
een bedrag van € 2.000 aan schade in mindering moet worden gebracht volgt de rechtbank
niet. Een dergelijk bedrag dient uit gedegen onderzoek te blijken, hetgeen niet het geval is.
Eisers taxateur heeft in zijn schadecalculatie een bedrag van € 200 opgenomen voor het
polijsten van de koplampen. Dit is aan te merken als onderhoud en niet als schade. Nergens
blijkt uit dat de Nederlandse wet- en regelgeving vervanging van de koplampen vereist. Ook
ten aanzien van de overige door eiser gestelde schade is hij niet geslaagd in het door hem te
vergen bewijs.
7. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat het taxatierapport van eiser
geheel buiten beschouwing dient te worden gelaten merkt de rechtbank op dat zij in het feit
dat eiser geen inkoopfactuur heeft overgelegd geen aanleiding ziet om het door verweerder
geschetste gevolg daaraan te verbinden. Wel is de rechtbank van oordeel dat door het
ontbreken van een inkoopfactuur de bewijskracht van het taxatierapport minder is. Ook kan
verweerder gelet op de datum van opname van de auto, te weten 3 juni 2021, ten opzichte
van de aangifte Bpm op 27 augustus 2021 aanvullend bewijs van eiser verlangen over de
staat van de auto op de aangiftedatum.
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het
onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de
volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is
echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing
naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ ten
onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen.
Ex-schade
9. De bewijslast met betrekking tot de door eiser gestelde in aanmerking te nemen
waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto rust op eiser. Eiser heeft,
tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat
een waardevermindering van de auto vanwege het schadeverleden moet worden toegekend
van € 13.718 dan wel € 4000 op basis van de TMV richtlijn. In bovengenoemd oordeel
weegt de rechtbank mee dat zowel eisers taxateur als de taxateur van DRZ geen
waardevermindering vanwege het ex-schadeverleden van de auto in zijn rapport heeft
opgenomen. De verwijzing naar de TMV richtlijn voor de onderbouwing van het bedrag van
€ 4.000 is onvoldoende aangezien die richtlijn slechts ruwe forfaits bevat waarvan niet
duidelijk is waarop die zijn gebaseerd
Historische nieuwprijs
10. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, lid 1, van de Wet
Bpm bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de
Wet Bpm wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als
bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet Bpm (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om
bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de
(bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie
methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen
om die reële waardedaling aannemelijk te maken. Eén methode is het vaststellen van de
handelsinkoopwaarde op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de
inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Van gebruikte
auto's, met een merk en een type dat door de fabrikant op de Nederlandse markt in de
handel is gebracht, kan op basis van de koerslijst de handelsinkoopwaarde worden
vastgesteld. Door deze waarde af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de gebruikte
auto (dit is de prijs die in Nederland ten tijde van de eerste toelating op de weg van de auto
zou moeten zijn betaald door de consument voor de auto in nieuwstaat), wordt de
procentuele afschrijving berekend.
11. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving
de in de koerslijst gevonden handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische
nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto.
12. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de
eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop
aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde
van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is
gebracht staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest.
Partijen zijn uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. Eiser stelt dat voor
de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden
bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto, vermeerderd met de BTW en de
Bpm, vastgesteld op basis van de CO2-uitstoot van de auto. Verweerder stelt dat voor de
vaststelling van de procentuele afschrijving moet worden aangesloten bij de historische
nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto
verschuldigde Bpm.
13. De door partijen gekozen methode voor vaststelling van de reële waardedaling van
de auto, brengt mee dat de daadwerkelijke handelsinkoopwaarde van de auto niet komt vast
te staan. Ook de netto catalogusprijs van de auto is niet vastgesteld.
Voor de handelsinkoopwaarde en de netto catalogusprijs wordt gekeken naar de
referentieauto. Het op deze wijze vergelijkenderwijs vaststellen van het
afschrijvingspercentage geeft alleen een juiste uitkomst indien de handelsinkoopwaarde van
de referentieauto wordt afgezet tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De
rechtbank wijst erop dat eiser niet gebonden is aan de koerslijst. Het staat eiser vrij om, nu
de auto niet op een koerslijst voorkomt, indien hij meent dat het afschrijvingspercentage niet
juist is, met een individueel taxatierapport zijn standpunt te onderbouwen.
14. Het gelijk wat betreft de historische nieuwprijs is dan ook aan verweerder.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden
verklaard.
[1] Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is de netto catalogusprijs van de auto.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende verzoekt de historische nieuwprijs vast te stellen op € 117.814, de inkoopwaarde vast te stellen op € 16.887 (DRZ), de verschuldigde bpm vast te stellen op € 10.103 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 5.472.
Voorts verzoekt belanghebbende de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, BNB 2024/63, volgt dat de catalogusprijs wordt vermeerderd met het bedrag aan bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Hierover bestaat tussen partijen geen verschil van mening meer. Wat partijen wel verdeelt, is op welk bedrag de netto catalogusprijs van de auto dient te worden bepaald.
5.2.
Artikel 9, lid 5, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen bepaalt dat onder catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In die geadviseerde verkoopprijs is de belasting van personenauto’s en motorrijwielen zelf niet begrepen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt deze door vergelijking bepaald. Tussen partijen is niet in geschil dat van de auto geen netto catalogusprijs bekend is. Deze dient dus door vergelijking te worden bepaald.
5.3.
Partijen zijn voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde uitgegaan van hetzelfde referentievoertuig. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de auto op dezelfde wijze afschrijft als dit referentievoertuig. Dit betekent dat de netto catalogusprijs moet worden aangepast. Naast het verschil in CO2-uitstoot is er ook een verschil in vermogen. De auto heeft aanzienlijk meer vermogen en dit heeft gevolgen voor de netto catalogusprijs, aldus de Inspecteur. Belanghebbende bestrijdt dit. Het gebruikte referentievoertuig is het meest geschikt en als de netto catalogusprijs door vergelijking moet worden bepaald, is dit voertuig goed vergelijkbaar.
5.4.
Het Hof kan het standpunt van de Inspecteur niet volgen. Als het grotere vermogen van de auto al gevolgen heeft voor de netto catalogusprijs, betekent dit dat de netto catalogusprijs eerder naar boven dient te worden aangepast dan naar beneden. Als er al een prijsverschil is, is een auto met meer vermogen logischerwijs duurder dan een auto met minder vermogen. Dit is in het nadeel van de Inspecteur, omdat de historische nieuwprijs – en dus de afschrijving – dan nog hoger wordt. Geen van beide partijen heeft onderbouwd welk effect, laat staan hoe groot dit is, het grotere vermogen heeft op de netto catalogusprijs van de auto. Ervan uitgaande dat het gebruikte referentievoertuig inderdaad het best vergelijkbare voertuig is dat in Nederland rondrijdt, ziet het Hof ook geen aanknopingspunt om de netto catalogusprijs van de auto op een andere manier vast te stellen. Evenmin volgt het Hof de conclusie van de Inspecteur dat bij gebreke van een netto catalogusprijs de forfaitaire tabel moet worden toegepast. Het Hof zal de berekening van de historische nieuwprijs van belanghebbende daarom volgen.
5.5.
Het voorgaande betekent dat de historische nieuwprijs dient te worden vastgesteld op € 117.814 (netto catalogusprijs van € 39.112 + € 8.213 btw + (historische) bruto bpm van € 70.489).
Conclusie naheffingsaanslag
5.6.
De Inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde vastgesteld aan de hand van de koerslijst XRAY. Het Hof ziet niet in waarom zou moeten worden overgestapt naar de forfaitaire tabel, zoals de Inspecteur stelt. De naheffingsaanslag dient te worden verminderd conform het standpunt van belanghebbende. Het Hof stelt de naheffingsaanslag derhalve vast op € 5.472.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor bezwaar, beroep en hoger beroep berekend op € 4.120 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, waarde per punt € 310; 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor beroep en hoger beroep van € 458 (€ 184 + € 274) te worden vergoed.
6.3.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zijn gemoeid met het opvragen van een historische koerslijst. Het Hof ziet geen aanleiding om deze kosten te laten vergoeden. Deze kosten zijn niet opgenomen in het Bpb en kunnen niet worden aangemerkt als deskundigenkosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 5.472,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.120,
- gelast de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 458 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 7 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.