ECLI:NL:GHDHA:2024:160

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
200.314.559/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in groepsaansprakelijkheid en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurders van Scandica Nederland B.V. in het kader van groepsaansprakelijkheid en ongerechtvaardigde verrijking. De appellanten, bestaande uit [appellant 1], [appellant 2] en [appellant 3] B.V., hebben in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin was geoordeeld dat [appellant 1] zijn taak als bestuurder van Scandica ernstig verwijtbaar onbehoorlijk heeft vervuld. De rechtbank had vastgesteld dat [appellant 1] vermogen van Scandica heeft gebruikt voor persoonlijke doeleinden en dat [appellant 2] ongerechtvaardigd is verrijkt door betalingen die uit het vermogen van Scandica zijn gedaan. Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de grieven van de appellanten niet slagen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant 1] en [appellant 3] niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep. De aansprakelijkheid van [appellant 2] blijft in deze procedure centraal staan, waarbij het hof oordeelt dat Scandica niet voldoende heeft aangetoond dat [appellant 2] wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden schade zou toebrengen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant 2] als bestuurder van [appellant 3] een persoonlijk ernstig verwijt treft, en het hof sluit zich hierbij aan. De kosten van het geding worden toegewezen aan Scandica, terwijl de kosten in het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.314.559/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/613180 / HA ZA 21-136
Arrest van 13 februari 2024
in de zaak van
[appellant 1],
wonend in [woonplaats] ,
[appellant 2],
wonend in [woonplaats] ,
[appellant 3] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A.D. Bol, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
Scandica Nederland B.V.,
gevestigd in Maasdijk,
verweerster in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.I. Keur, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant 1] c.s. (en appellanten ieder afzonderlijk: [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] ) en Scandica.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant 1] heeft als bestuurder van Scandica vermogen van de vennootschap gebruikt als het zijne. [appellant 2] is gehuwd met [appellant 1] en mede-eigenaar met [appellant 1] van een aantal onroerende zaken waar met geld van Scandica betalingen voor zijn verricht. De bankrekening van [appellant 3] is gebruikt om geld uit Scandica weg te sluizen. [appellant 1] en [appellant 2] zijn in de relevante periode bestuurder van [appellant 3] geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant 1] zijn taak als bestuurder van Scandica ernstig verwijtbaar onbehoorlijk heeft vervuld en dat hij daardoor onrechtmatig jegens Scandica heeft gehandeld. Ook [appellant 3] heeft volgens de rechtbank onrechtmatig jegens Scandica gehandeld. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant 2] aansprakelijk is omdat zij ongerechtvaardigd is verrijkt. Voorts is zij naast [appellant 3] als bestuurder aansprakelijk omdat zij haar taak als bestuurder heeft verwaarloosd en haar daarom een persoonlijk ernstig verwijt treft. In hoger beroep is nog slechts de positie van [appellant 2] aan de orde. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 3 augustus 2022, waarmee [appellant 1] c.s. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:5039);
  • het anticipatie exploot van 8 augustus 2022 waarmee Scandica [appellant 1] c.s. heeft opgeroepen om op 16 augustus 2022 te verschijnen in het geding voor het hof;
  • de memorie van grieven van [appellant 1] c.s., met één bijlage;
  • de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep van Scandica, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van [appellant 1] c.s. met bijlagen.
2.2
Op 12 januari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Met grief 1 in het incidenteel hoger beroep klaagt Scandica over de vaststelling van de feiten door de rechtbank.
3.2
Deze grief slaagt, voor zover zij is gericht tegen rov 2.6 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank – kort gezegd – heeft vastgesteld dat Scandica door tussenkomst van [appellant 1] leningen heeft verstrekt aan nader genoemde derden. In eerste aanleg en ook in hoger beroep heeft Scandica gemotiveerd betwist dat leningen zijn verstrekt of dat die door haar of in haar opdracht zijn verstrekt. De rechtbank had dit, gelet op de betwisting door Scandica, niet als vaststaand feit mogen aannemen. Het feit dat de grief in zoverre slaagt leidt echter niet tot een ander dictum.
3.3
Voor het overige klaagt de grief dat de in de grief genoemde vaststellingen door de rechtbank onvolledig zijn. Voor dit deel faalt de grief omdat het de rechtbank vrij stond slechts die feiten vast te stellen die zij nodig oordeelde om tot haar beslissing te komen. Daarnaast wordt een en ander (deels) door [appellant 1] c.s. betwist, zodat het door Scandica gestelde daarom niet volledig als vaststaand kan worden aangemerkt. Bovendien miskent de grief dat het hof zelf de voor de beoordeling van het hoger beroep relevante feiten vaststelt. Scandica is ten slotte in de schadestaatprocedure in de gelegenheid het debat op deze in geschil zijnde punten voort te zetten.
3.4
Het gaat in dit geschil kort gezegd om het volgende.
3.5
Scandica is opgericht op 18 september 2008. Het in Liechtenstein gevestigde Scandica Group Etablissement houdt 98% van de aandelen en [appellant 1] 2%. Scandica houdt aandelen in twee Tsjechische vastgoed vennootschappen en beheert liquide middelen.
[naam] (hierna: [naam] ) is de Ultimate Beneficial Owner van Scandica.
[appellant 1] is van 18 september 2008 tot 23 november 2020 statutair directeur van Scandica geweest. In die hoedanigheid had [appellant 1] de beschikking over de bankrekeningen van Scandica.
3.6
[appellant 1] en [appellant 2] zijn onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd: iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten.
3.7
[appellant 1] en [appellant 2] zijn ieder zelfstandig bevoegd bestuurder van [appellant 3] .
3.8
Scandica hield sinds haar oprichting twee bankrekeningen bij Rabobank aan. Het startsaldo op die bankrekeningen was € 1.578.873,02, het equivalent van CZK 38.000.000 tegen de koers van 25 augustus 2011. Deze bankrekeningen zijn opgeheven.
3.9
Ten behoeve van Scandica zijn op 28 november 2011 bij ING bank diverse rekeningen geopend. Deze zijn per 16 oktober 2020 opgeheven. Het resterende saldo is overgeboekt naar [appellant 1] .
3.1
Op 2 oktober 2020 is afgesproken dat [appellant 1] zijn functie als directeur zou neerleggen.
3.11
Bij brief van 23 december 2020 heeft Scandica [appellant 1] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van onrechtmatig handelen van [appellant 1] . Aan [appellant 2] en [appellant 3] zijn op dezelfde datum soortgelijke brieven gestuurd.
3.12
Scandica heeft na verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag diverse conservatoire beslagen gelegd.
3.13
[appellant 1] heeft erkend dat hij gelden van Scandica heeft opgenomen. Hij erkent dat hij een bedrag van € 795.296,22 verschuldigd is aan Scandica. [appellant 1] heeft voorts erkend dat hij op eigen initiatief cliënten van zijn administratiekantoor leningen heeft verstrekt uit het vermogen van Scandica en dat die leningen steeds als “Deposit invested funds” in de jaarrekening zijn opgenomen. [appellant 1] heeft voorts erkend dat terugbetaling ook plaatsvond door storting op een bankrekening van hemzelf of [appellant 3] .

4.Het geding in eerste aanleg

4.1
Scandica heeft [appellant 1] c.s. gedagvaard en gevorderd dat, samengevat,
voor recht wordt verklaard
primair: dat [appellant 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de volledige door Scandica geleden en nog te lijden schade;
subsidiair: dat [appellant 1] aansprakelijk is voor de volledige schade terwijl [appellant 2] en [appellant 3] ieder aansprakelijk zijn voor een gedeelte daarvan;
met hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] c.s. tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente,onder bepaling van een voorschot,kosten rechtens.
4.2
[appellant 1] c.s. heeft op zijn beurt gevorderd (in reconventie) opheffing van de door Scandica gelegde conservatoire beslagen (met dwangsom), kosten rechtens.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie gedeeltelijk toegewezen. Zij heeft de subsidiair gevorderde verklaring voor recht toegewezen en [appellant 1] c.s. veroordeeld de door Scandica geleden schade ter vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, hoofdelijk voor zover zij dezelfde schade betreffen;
met veroordeling van [appellant 1] tot betaling aan Scandica van een voorschot op de schadevergoeding van € 800.000,--, verminderd met hetgeen reeds is voldaan en te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [appellant 1] c.s. in de kosten van de procedure.
De vordering in reconventie heeft de rechtbank afgewezen, met verwijzing van [appellant 1] c.s. in de kosten van de procedure.
4.4
In hoger beroep is alleen de positie van [appellant 2] inhoudelijk nog aan de orde. In reconventie beperkt het debat in hoger beroep zich tot de kostenveroordeling van [appellant 2] en [appellant 3] .

5.Beoordeling in hoger beroep

Niet-ontvankelijkheid van [appellant 1] en [appellant 3]

5.1
De gronden voor de aansprakelijkheid van [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] zijn verschillend. In hoger beroep kan het hof het geschil alleen beoordelen aan de hand van behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven. Aangezien [appellant 1] c.s. geen grieven hebben aangevoerd die de aansprakelijkheid van [appellant 1] of [appellant 3] betreffen en het hof niet kan inzien welk belang [appellant 1] en [appellant 3] hebben bij het slagen van de grieven die met betrekking tot de aansprakelijkheid van [appellant 2] zijn aangevoerd, dienen zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun hoger beroep.
De grief met betrekking tot de proceskostenveroordeling in reconventie leidt voor zover deze [appellant 3] betreft, niet tot een ander oordeel. Deze grief kan niet als een zelfstandige grief worden beschouwd omdat er geen grieven zijn aangevoerd die ertoe zouden kunnen leiden dat de veroordeling in de proceskosten ten onrechte is uitgesproken.
De aansprakelijkheid van [appellant 2]
5.2
Grief I in het principaal hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant 2] ongerechtvaardigd is verrijkt. Grief II in het principaal hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant 2] in haar hoedanigheid van bestuurder van [appellant 3] een persoonlijk ernstig verwijt treft en om die reden hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade van Scandica voor zover [appellant 3] geen verhaal zou bieden. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van het beroep van Scandica op artikel 6:166 BW (de groepsaansprakelijkheid) ten aanzien van [appellant 2] . Partijen hebben elkaars grieven gemotiveerd betwist. Waar nodig zal het hof hierop ingaan. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep heeft de verste strekking, want als deze slaagt behoeft het principaal hoger beroep geen behandeling. Het hof zal daarom deze grief als eerste bespreken.
5.3
Artikel 6:166, lid 1, BW bepaalt dat indien één van een tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
5.4
Vast staat dat [appellant 1] onrechtmatig heeft gehandeld. [appellant 2] kan alleen aansprakelijk zijn als zij wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van schade zoals die in concreto is geleden. [appellant 2] is voorts alleen aansprakelijk uit hoofde van dit artikel als haar schuld treft.
5.5
[appellant 2] heeft betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens Scandica en bij wege van verweer gesteld dat zij niets afwist van de door [appellant 1] gedane rekening-courantopnamen en dat zij daarmee geen bemoeienis heeft gehad.
5.6
De stelplicht en – bij betwisting – de bewijslast (i) dat sprake is van groepsoptreden, (ii) dat [appellant 2] wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van de schade en (iii) dat [appellant 2] schuld treft, rust op Scandica.
5.7
In rechtsoverweging 4.13 heeft de rechtbank het beroep van Scandica op artikel 6:166 BW ten aanzien van [appellant 2] gemotiveerd verworpen. Het hof sluit zich bij dit oordeel aan en maakt het tot het zijne. Het hof voegt hieraan toe dat Scandica ook in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt op welke wijze [appellant 2] heeft bijgedragen aan de onrechtmatige gedragingen en wat zij had moeten nalaten om de kans op het toebrengen van schade te verminderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het feit dat een op naam van [appellant 2] staande bankrekening op enig moment door [appellant 1] is gebruikt voor overboekingen onvoldoende is om haar medeaansprakelijk te achten. Ook in hoger beroep heeft Scandica niet duidelijk gemaakt dat [appellant 2] deze rekening voor dat doel heeft geopend of dat zij anderszins zodanige wetenschap had van de overboekingen ten laste van Scandica dat zij niet had behoren toe te staan dat [appellant 1] die bankrekening gebruikte. Evenmin heeft Scandica in hoger beroep duidelijk gemaakt dat [appellant 2] voldoende wetenschap had van overboekingen door [appellant 1] ten laste van Scandica, om verbouwingen en onderhoud van mede aan haar in eigendom behorende woningen te betalen, om hiertegen bezwaar te maken vanwege de kans op toebrengen van schade. Datzelfde geldt voor de financiële middelen die gebruikt werden voor een luxueuze levensstijl. Ook daarvan heeft Scandica niet duidelijk gemaakt dat [appellant 2] moest begrijpen dat zij afkomstig waren uit het vermogen van Scandica. Daarmee heeft Scandica ook in hoger beroep de gestelde bijdrage van [appellant 2] aan het onrechtmatig handelen van [appellant 1] onvoldoende geconcretiseerd, terwijl dat – zeker gelet op de overwegingen van de rechtbank – wel van haar verwacht mocht worden. Het zich laten toedelen van het aandeel van [appellant 1] in de woning in Spanje kan – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet worden aangemerkt als een onderdeel van het in het verleden onrechtmatig toeëigenen van middelen van Scandica door [appellant 1] . Grief 2 in het incidenteel hoger beroep faalt.
5.8
Met het (kennelijk) eerste onderdeel van grief I in het principaal hoger beroep klaagt [appellant 1] c.s. dat de rechtbank ten onrechte de feitelijke grondslag van de vordering van Scandica heeft uitgebreid en eerst ter zitting aangevoerde feiten in de beoordeling heeft betrokken. [appellant 1] c.s. hebben hierop onvoldoende kunnen reageren. Scandica heeft onvoldoende gesteld dat [appellant 2] ongerechtvaardigd is verrijkt en de rechtbank is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Voorts heeft de rechtbank het vonnis onvoldoende gemotiveerd. Het vonnis kan voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat [appellant 2] ongerechtvaardigd is verrijkt om deze reden niet in stand blijven, aldus steeds [appellant 1] c.s.
5.9
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep (mede) een herstelfunctie heeft, waarin partijen de mogelijkheid hebben om in eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen. Voor zover [appellant 1] c.s. klagen dat zij in eerste aanleg geen kans hebben gehad op een eerlijk proces, kan dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden aangezien [appellant 1] c.s. in hoger beroep alle omissies hebben kunnen herstellen en alles naar voren hebben kunnen brengen wat hen geraden voorkwam. Voorts overweegt het hof dat de rechtbank met het bestreden vonnis niet het beginsel van lijdelijkheid zoals neergelegd in artikel 24 Rv heeft geschonden. Scandica heeft gemotiveerd gesteld dat er overboekingen zijn gedaan uit het vermogen van Scandica (i) naar de privé-rekening van [appellant 2] , (ii) naar rekeningen van derden samenhangend met c.q. ten behoeve van onroerende zaken waarvan zij (mede-)eigenaar is en (iii) naar de belastingdienst ten behoeve van [appellant 2] of haar huishouden. Voorts heeft Scandica gesteld dat vermogen van haar is aangewend voor privé-doeleinden van [appellant 2] , in de vorm van de aankoop van luxe goederen en diensten. Scandica heeft gesteld dat [appellant 1] dit geld onrechtmatig heeft weggesluisd, waarvan [appellant 2] heeft geprofiteerd. Hieraan verbindt Scandica de conclusie dat [appellant 2] ongerechtvaardigd is verrijkt. Op deze wijze heeft Scandica de voor de vordering noodzakelijke elementen voldoende duidelijk gesteld.
Nu schadevergoeding wordt gevorderd op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, is niet vereist dat Scandica in deze procedure bewijst dat zij schade heeft geleden, voldoende is dat Scandica de mogelijkheid dat zij schade heeft geleden aannemelijk maakt (HR 8 april 2005,ECLI:NL:HR:2005:AR7435).
5.1
De rechtbank heeft overwogen dat vast staat dat de onroerende zaken aan de [adres 1] en de [adres 2] elk voor de onverdeelde helft aan [appellant 2] toebehoren en dit heeft [appellant 2] in hoger beroep niet bestreden. Bij onroerende zaken is de eigenaar niet alleen verrijkt als het pand in waarde is gestegen, maar ook indien en voor zover hij zich de uitgaven voor een verbouwing heeft bespaard (vgl HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745). Met de rechtbank komt ook het hof tot het oordeel dat aannemelijk is dat [appellant 2] is verrijkt door de betalingen betreffende genoemde onroerende zaken en dat Scandica daardoor is verarmd. Het is aan [appellant 1] c.s. om bij wege van verweer te stellen dat er een rechtsgrond is voor de vermogensverschuiving, maar [appellant 1] c.s. hebben in eerste aanleg noch in hoger beroep een relevante rechtsgrond gesteld, zodat het hof oordeelt dat Scandica zonder rechtsgrond heeft betaald.
5.11
Met het (kennelijk) tweede onderdeel van grief I betogen [appellant 1] c.s. dat het niet redelijk is [appellant 2] te verplichten tot vergoeding van de schade tot het bedrag van de verrijking. Zij doen in dit kader een beroep op artikel 6:212, leden 2 en 3 BW. Deze bepalingen betreffen de situatie dat een verrijking is verminderd. Dat de verrijking is verminderd hebben [appellant 1] c.s. niet gesteld en evenmin hebben [appellant 1] c.s. gesteld met welk bedrag de verrijking is verminderd of de oorzaak van de vermindering geconcretiseerd. [appellant 1] c.s. leggen aan de stelling dat het onredelijk is [appellant 2] te verplichten tot schadevergoeding allereerst ten grondslag dat de verrijking [appellant 2] is opgedrongen, maar verzuimen te stellen hoe dat opdringen in zijn werk is gegaan, zodat het hof dit verweer passeert. Of het juist is dat de [appellant 2] niet wist en niet behoefde te weten dat sprake was van onrechtmatige onttrekkingen van gelden aan het vermogen van Scandia, is niet relevant. Immers, deze wetenschap is geen vereiste voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Grief I in het principaal hoger beroep faalt.
5.12
Met grief II in het principaal hoger beroep klagen [appellant 1] c.s. dat de rechtbank de interne taakverdeling en de door [appellant 2] aangevoerde omstandigheden niet heeft betrokken bij haar beslissing dat [appellant 2] in haar hoedanigheid van bestuurder van [appellant 3] een persoonlijk ernstig verwijt treft.
5.13
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.24 terecht en op goede gronden, die het hof hierbij overneemt, geoordeeld dat [appellant 2] aansprakelijk is als bestuurder van [appellant 3] jegens Scandica. In rechtsoverweging 4.23 heeft de rechtbank de toepasselijke maatstaf opgenomen, die het hof onderschrijft. Hier voegt het hof nog het volgende aan toe.
5.14
De rechtbank heeft overwogen – en daar zijn geen grieven tegen gericht – dat op de door Scandica overgelegde bankafschriften (i) relevante overschrijvingen staan naar de bankrekening van [appellant 3] en (ii) betalingen van derden wegens aflossing van een lening en betaling van rente, en dat [appellant 1] heeft erkend, dan wel niet heeft betwist dat de overschrijvingen in zijn opdracht hebben plaatsgevonden welke kennis van [appellant 1] is toe te rekenen aan [appellant 3] . De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd – en ook daar zijn geen grieven tegen gericht – dat [appellant 3] jegens Scandica onrechtmatig heeft gehandeld. Dat laatste staat daarmee vast.
5.15
Er bestaat ruimte voor aansprakelijkheid van [appellant 2] als haar persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470). Ook het onvoldoende toezicht houden op de uitoefening van een taak door een medebestuurder kan onder omstandigheden persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder meebrengen.
5.16
[appellant 1] c.s. hebben ook in hoger beroep niet meer aangevoerd dan dat (i) in het bestuur een taakverdeling gold, waardoor het financiële beleid volledig aan [appellant 1] werd overgelaten, (ii) [appellant 2] geen financiële achtergrond heeft en (iii) [appellant 2] vertrouwen had in [appellant 1] . Daar hebben [appellant 1] c.s. aan toegevoegd dat [appellant 2] geen beschikking had over de bankrekening of de bankpas van [appellant 3] . [appellant 1] c.s. zijn daarom van mening dat [appellant 2] geen ernstig verwijt treft.
5.17
Dit verweer wordt verworpen.
5.18
Het bestuur van de rechtspersoon – in deze zaak [appellant 3] – is verplicht van de vermogenstoestand van de rechtspersoon een deugdelijke administratie bij te houden (art. 2:10 BW). Deze verplichting rust op het bestuur als geheel en elke bestuurder draagt verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Het gaat in dit geschil weliswaar niet om interne aansprakelijkheid, maar deze norm brengt mee dat iedere bestuurder een zekere mate van betrokkenheid dient te vertonen als het gaat om de vermogenstoestand van de vennootschap. Dat er sprake was een taakverdeling binnen het bestuur, die meebracht dat [appellant 2] zich niet met financiële zaken zou bezighouden is overigens niet onderbouwd.
5.19
Van een bestuurder mag worden verwacht dat hij op zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult (HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243). Mist hij het inzicht of de bekwaamheid die van iemand in zijn positie mag worden verwacht, dan kan hij zich ter disculpatie daar niet op beroepen. Op de voet hiervan kunnen [appellant 1] c.s. zich er evenmin op beroepen dat [appellant 2] haar taak als bestuurder overliet aan de andere bestuurder, [appellant 1] , zonder daarop enige controle uit te oefenen, zoals het bekijken van de bankafschriften. Dat zij enige maatregel heeft getroffen om [appellant 1] te controleren wat de financiën van de vennootschap betreft is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat zij nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onrechtmatig handelen van [appellant 3] af te wenden. Grief II in het principaal hoger beroep faalt.
5.2
De grieven III en IV in het principaal hoger beroep hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen afzonderlijke bespreking nu de grieven I en II falen.
Conclusie en proceskosten
5.21
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van [appellant 1] c.s. niet slaagt en dat ook het incidenteel hoger beroep inzoverre niet slaagt, dat het niet leidt tot een ander dictum. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant 1] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep. De kosten in het incidenteel hoger beroep zullen worden gecompenseerd omdat partijen daar ieder deels in het gelijk, deels in het ongelijk zijn gesteld.
De bewijsaanbiedingen van [appellant 1] c.s. en Scandica dienen te worden gepasseerd omdat zij niet voldoen aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Daarnaast dienen zij als te vaag – nu ze onvoldoende duidelijk zijn betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende - nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven - te worden gepasseerd.

6.Beslissing

Het hof:
  • verklaart [appellant 1] en [appellant 3] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep;
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2022;
  • veroordeelt [appellant 1] c.s. hoofdelijk in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep, aan de zijde van Scandica tot aan deze uitspraak bepaald op € 783,-- aan griffierecht en € 2.366,-- aan salaris advocaat (2 punten, tarief II);
  • compenseert de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep, in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.C.M. van Dijk, mr. R.S. van Coevorden en R.W. Polak en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2024 in aanwezigheid van de griffier.