In deze zaak vordert de werknemer, na het einde van zijn dienstverband, nabetaling van reiskosten en een vergoeding voor werkkleding. De werknemer stelt dat hij te weinig reiskosten heeft ontvangen omdat de werkgever is uitgegaan van een onjuist woonadres. Daarnaast claimt hij dat de werkgever geen werkkleding heeft verstrekt, waardoor hij zijn eigen kleding heeft moeten gebruiken. De werkgever betwist deze claims en het hof oordeelt dat het bewijsaanbod van de werknemer ontoereikend is. Het hof ziet geen aanleiding om ambtshalve bewijs op te dragen, wat leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van de werknemer geen kans van slagen heeft.
De procedure in hoger beroep is gestart door de werknemer die in beroep ging tegen een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam. De werknemer had eerder gevorderd dat de werkgever hem zou vergoeden voor de reiskosten en werkkleding, maar de kantonrechter had deze vorderingen afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de werknemer niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims en dat de werkgever de gemaakte afspraken over de reiskostenvergoeding gemotiveerd heeft betwist.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de werknemer veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De totale kosten zijn begroot op € 2.237,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft ook bepaald dat het arrest uitvoerbaar bij voorraad is, wat betekent dat de werknemer de kosten moet betalen, zelfs als hij in hoger beroep gaat.