ECLI:NL:GHDHA:2024:1481

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
200.340.877/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging machtiging tot uithuisplaatsing en afwijzing verzoek tot contra-expertise in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, geboren uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de vader. De moeder, die in hoger beroep ging tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam, verzocht het hof om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen en een contra-expertise te gelasten. Het hof heeft de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarigen voorop stond. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat de zorgen over hun welzijn en ontwikkeling aanhielden. De moeder voerde aan dat de gecertificeerde instelling onvoldoende hulp had geboden en dat de uithuisplaatsing schadelijk was voor de kinderen. Het hof oordeelde echter dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de minderjarigen, gezien de aanhoudende zorgen en de problematiek van de moeder. Het verzoek tot contra-expertise werd afgewezen, omdat het hof vond dat het verzoek onvoldoende concreet was en het belang van de minderjarigen zich daartegen verzette. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een veilige omgeving voor de minderjarigen en de rol van de gecertificeerde instelling in hun zorg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.340.877/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 24-94
zaaknummer rechtbank : C/10/672075
beschikking van de meervoudige kamer van 14 augustus 2024
inzake
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: de vader.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikking van 12 februari 2024 en de beschikking van 5 maart 2024, zoals hersteld bij beschikking van 6 juni 2024, van de rechtbank Rotterdam, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 8 april 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 maart 2024 (hierna te noemen: de bestreden beschikking).
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 23 mei 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • op 5 juni 2024 een brief van de zijde van de gecertificeerde instelling van 4 juni 2024, met bijlage;
  • op 7 juni 2024 een e-mailbericht van de zijde van de moeder, met bijlage.
2.4
De raad heeft het hof bij brief van 11 juli 2024 bericht dat de raad niet ter zitting aanwezig zal zijn.
2.5
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 24 juli 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] ;
  • de vader.
De raad is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [de minderjarige 1] , op [geboortedatum 1] 2011 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [de minderjarige 1] , en;
  • [de minderjarige 2] , op [geboortedatum 2] 2015 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [de minderjarige 2] ;
3.3
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de minderjarigen.
3.4
De minderjarigen staan sinds 22 februari 2017 onder toezicht van de gecertificeerde instelling.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 22 februari 2025;
  • een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 5 maart 2024 tot 22 februari 2025.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met de beslissing tot uithuisplaatsing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing, en opnieuw beschikkende:
  • het verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen alsnog af te wijzen, dan wel;
  • het verzoek van de moeder om een contra-expertise te gelasten, toe te wijzen.
4.3
De gecertificeerde instelling verzoekt het hof het de moeder in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Machtiging tot uithuisplaatsing
Wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Standpunten van partijen
5.2
De moeder voert – ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing – het volgende aan. De machtiging tot uithuisplaatsing is een ultimum remedium. Desondanks heeft de gecertificeerde instelling tot op heden nagelaten om de zorgen over de minderjarigen op minder ingrijpende wijze weg te nemen. De afgelopen jaren is er voor zowel de moeder als de minderjarigen te weinig hulpverlening ingezet. Ook heeft de gecertificeerde instelling hulpverlening vertraagd door verschillende hulpafspraken van de minderjarigen af te zeggen. De situatie is daarmee nodeloos verergerd. De hulp die de moeder op dit moment ontvangt is voornamelijk van praktische aard. Zij staat open voor andere vormen van hulpverlening en zij verwacht dat verdere hulpverlening – voor haarzelf en de minderjarigen – in het belang van de minderjarigen is. Op eigen initiatief heeft de moeder verschillende concrete vormen van hulpverlening voorgesteld. De moeder benadrukt daarbij dat zij ook open staat voor een nieuwe gezinsopname, aangezien er door een gebrek aan hulpverlening na de vorige gezinsopname een onnodige terugval is geweest. De gecertificeerde instelling kan binnen de ondertoezichtstelling voldoende passende hulp inzetten, zodat de minderjarigen kunnen opgroeien in een stabiel opvoedingsklimaat bij hun moeder thuis.
In het rapport van het Kennis- en Service Centrum voor Diagnostiek (KSCD) is de indruk gedeeld dat er een symbiotische band tussen [de minderjarige 2] en de moeder zou bestaan. Deze indruk wordt echter tot een voldongen feit gemaakt en is ook door de rechtbank overgenomen als vaststaand feit. De moeder betwist dat er een symbiotische band tussen haar en [de minderjarige 2] bestaat.
De moeder betwist verder ook dat er sprake is van een conflictueuze relatie tussen de ouders, waarvan de minderjarigen last zouden hebben. De ouders hebben al jarenlang geen contact met elkaar en de moeder probeert juist om het contact tussen de vader en de minderjarigen te stimuleren.
Uit eerder onderzoek is naar voren gekomen dat de moeder goede opvoedvaardigheden toont wanneer zij geen stress ervaart. De moeder heeft inmiddels een therapie om beter met stress te kunnen omgaan succesvol afgerond. Een uithuisplaatsing acht de moeder dus niet noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De uithuisplaatsing is juist schadelijk voor de minderjarigen, zeker omdat zij zelf ook graag bij hun moeder willen wonen.
5.3
De gecertificeerde instelling voert – ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing – het volgende aan. In eerdere onderzoeken is goed bekeken wat de minderjarigen nodig hebben en wat de mogelijkheden van de ouders daarin zijn, daarin is ook de huidige partner van de moeder als stiefvader betrokken. De minderjarigen hebben echter meer nodig dan de moeder als opvoeder kan bieden en dat wordt al jarenlang gesignaleerd. Ondanks de inzet van intensieve hulpverlening sinds de ondertoezichtstelling in 2017 zijn de zorgen blijven bestaan. Zo heeft ambulante begeleiding, zowel voor als na de gezinsopname, een terugval na de gezinsopname niet kunnen voorkomen. De gecertificeerde instelling bevestigt dat er ook een positief beeld over de moeder wordt geschetst. De gecertificeerde instelling ziet dat de moeder erg haar best doet en dat zij erg gemotiveerd is. Ook tijdens de gezinsopname heeft zij goed gefunctioneerd. Daar was sprake van continue intensieve ondersteuning in een gestructureerde omgeving zonder prikkels. Een vergelijkbare hulpvorm in een langdurige setting wordt niet aangeboden. Ook een andere hulpvorm die op lange(re) termijn voldoende ondersteuning zou kunnen bieden, is niet gevonden. Er is tot op heden onvoldoende positieve verandering geweest voor de minderjarigen, ondanks alle reeds ingezette hulp. Ook wordt gezien dat de verzwaarde opvoedvraag van de minderjarigen (deels) veroorzaakt werd door hun woonsituatie. Sinds de uithuisplaatsing ontwikkelen de minderjarigen zich namelijk zeer positief en het gaat het al veel beter met hen.
Tot aan de uithuisplaatsing is er veel strijd geweest tussen de ouders. Dat bestond uit regelmatig mailverkeer met veel verwijten richting elkaar. De minderjarigen zaten toen nog volledig in de loyaliteitssfeer van de moeder. Inmiddels ziet de gecertificeerde instelling dat [de minderjarige 1] zelf contact zoekt met haar vader, waardoor ze zelf kan onderzoeken hoe zij contact met hem wil hebben en houden. Het traject bij het omgangshuis is gestart, de vader staat daarvoor open en werkt goed mee. Zonder de uithuisplaatsing is de verwachting dat de situatie onveranderd zou zijn gebleven, terwijl de minderjarigen nu de kans krijgen om hun vader te leren kennen.
Recent zijn er zorgwekkende incidenten gemeld, door conflicten tussen de moeder en [de minderjarige 1] . Contact met haar moeder is belastend voor [de minderjarige 1] en het lukt de moeder niet om aan te sluiten bij wat [de minderjarige 1] nodig heeft van haar moeder als opvoeder. De gecertificeerde instelling blijft investeren in het contact tussen de moeder en de minderjarigen. Momenteel is er iedere zondag omgang tussen de moeder en de minderjarigen in de kerk. Ook is er om de week de mogelijkheid tot omgang in het gezinshuis, [de minderjarige 2] heeft daar duidelijk veel behoefte aan en [de minderjarige 1] mag kiezen of zij daarbij aansluit.
Gezien de aanhoudende zorgen over de veiligheid en het welzijn van de minderjarigen en de recente incidenten blijft de gecertificeerde instelling van mening dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is om hen een veilige omgeving te bieden waarin zij zich optimaal kunnen ontwikkelen zonder blootgesteld te worden aan schadelijk ouderlijk gedrag.
5.4
De vader heeft ter zitting ingestemd met de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen. Hij heeft aangegeven dat het contact tussen hem en de minderjarigen sinds de uithuisplaatsing is hersteld.
Oordeel van het hof
5.5
Het hof is van oordeel dat de machtiging uithuisplaatsing in de bestreden beschikking op juiste gronden is verleend en sluit zich – na eigen afweging – hierbij aan. Het hof overweegt daarbij nog als volgt. In het kader van de ondertoezichtstelling is jarenlang veel hulp geboden. Deze hulp is in beginsel door de moeder goed opgepakt, zo wordt ook door betrokken partijen bevestigd. Onder andere de gezinsopname is goed verlopen. Tijdens een gezinsopname is echter sprake van een aangepaste situatie waarin er continu hulpverleners aanwezig zijn om de moeder te ondersteunen. Na de gezinsopname is er – ondanks aansluitende hulpverlening in de thuissituatie – een terugval geweest omdat de moeder zich geconfronteerd zag met stressvolle situaties in het dagelijks (gezins)leven, waarmee zij onvoldoende kon omgaan. Het is voor de moeder niet mogelijk gebleken om vaardigheden vast te houden en verder te ontwikkelen. De moeder kan hierdoor onvoldoende aansluiten bij de specifieke opvoedbehoeften van de minderjarigen. Dit geldt te meer nu [de minderjarige 1] in de puberteit komt en deze fase weer meer van de opvoedvaardigheden en stressbestendigheid van de moeder vergt. De moeder betwist dat tussen haar en [de minderjarige 2] sprake is van een symbiotische relatie, maar duidelijk is dat bij [de minderjarige 2] sprake is van ernstige gedragsproblematiek. Gebleken is dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in de zorgen over de minderjarigen en dat zij deze bagatelliseert, terwijl beide minderjarigen kampen met individuele (gedrags)problematiek.
Zoals door de vader en de gecertificeerde instelling ter zitting is bevestigd, was er in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing veel strijd tussen de ouders. Deze problematiek, haar eigen aandeel daarin en de gevolgen ervan voor de minderjarigen worden door de moeder echter niet erkend. Het hof acht de kans reëel dat de strijd tussen de ouders in alle hevigheid wordt hervat wanneer er geen sprake meer van een uithuisplaatsing zou zijn. Verder acht het hof het in het belang van de minderjarigen dat sinds de uithuisplaatsing een begin is gemaakt met het contactherstel tussen de vader en de minderjarigen.
De moeder heeft de afgelopen jaren ook positieve ontwikkelingen doorgemaakt, wat ook door de gecertificeerde instelling ter zitting is erkend. Het hof heeft hier oog voor en ziet ook de motivatie van de moeder om zich in te zetten voor de minderjarigen. In het KSCD rapport is naar het oordeel van het hof echter voldoende onderbouwd dat de moeder na een lange hulpverleningsgeschiedenis het plafond van haar opvoedvaardigheden heeft bereikt. Gebleken is dat hulpverlening tot onvoldoende significante en structurele verbetering heeft geleid. Om tegemoet te komen aan de ondersteuningsbehoefte van de moeder zou een zeer intensieve en structurele vorm van hulpverlening nodig zijn, vergelijkbaar met de geboden hulpverlening tijdens de gezinsopname. Deze vorm van hulp kan echter niet permanent worden geboden.
Hoewel in het KSCD rapport wordt geconcludeerd dat een intensieve contactregeling tussen de moeder en de kinderen mogelijk moet zijn, is dit nu niet de situatie door ontwikkelingen na de uithuisplaatsing. Het hof gaat er vanuit dat de gecertificeerde instelling inzet op verdere begeleiding en ondersteuning van de moeder hierbij.
Door de gecertificeerde instelling is een perspectiefbesluit genomen, in die zin dat voor de minderjarigen een machtiging uithuisplaatsing is verzocht met het voornemen om niet meer naar thuisplaatsing toe te werken. Het hof merkt op dat dit – hoewel in strijd met de strekking van een machtiging tot uithuisplaatsing - passend is in de onderhavige situatie waarin al lange tijd zeer veel verschillende vormen van hulpverlening zijn toegepast en waarin de gecertificeerde instelling aangeeft dat er geen mogelijkheden meer aan te wenden zijn die tot een thuisplaatsing zouden kunnen leiden. Daarbij is van belang dat de gecertificeerde instelling een plan maakt om tot een meer passende maatregel te komen.
Gelet op al het voorgaande zal het hof de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigen.
Contra-expertise
Wettelijk kader
5.5
In artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of de voogdij op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Bij de beoordeling van een verzoek tot contra-expertise op grond van dit artikel moeten de overwegingen van HR 5 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2632) tot uitgangspunt worden genomen. Die overwegingen houden onder meer het volgende in. Met dit wetsartikel is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat het belang van de minderjarigen zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.
Standpunten van partijen
5.6
Ten aanzien van haar verzoek tot contra-expertise voert de moeder het volgende aan. Ouders hebben de mogelijkheid om onderzoeksbevindingen van de raad of de gecertificeerde instelling gemotiveerd te weerspreken, om de ‘equality of arms’ te kunnen waarborgen. De moeder zou in de contra-expertise de onderzoeksvragen willen voorleggen zoals deze zijn geformuleerd in het verweerschrift in eerste aanleg. De moeder stelt dat er geen feiten of omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat het belang van de minderjarigen zich verzet tegen toewijzing van het verzoek. De minderjarigen zouden baat hebben bij een nieuw onderzoek naar de mogelijkheden tot verblijf bij hun moeder en zij zullen door een dergelijk onderzoek niet onevenredig worden belast. Dat een eerder onderzoek deugdelijk heeft plaatsgevonden is volgens de moeder ook geen reden voor afwijzing van het verzoek.
5.7
De gecertificeerde instelling voert ten aanzien van het verzoek tot contra-expertise het volgende aan. Het onderzoek zal te belastend zijn voor de minderjarigen. Het zal voor de minderjarigen namelijk veel onrust opleveren dat er opnieuw onderzoek zal worden gedaan om te beoordelen waar zij moeten opgroeien.
Oordeel van het hof
5.8
Het hof overweegt als volgt. Uit HR 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:575) volgt dat onder ‘zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen’ ook de zaken als onderhavige vallen, waarin het gaat om een machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen. Een verzoek tot contra-expertise moet voldoende concreet en ter zake dienend zijn. Het hof stelt vast dat door het KSCD zeer uitgebreid onderzoek is gedaan naar de vragen die door de moeder zijn geformuleerd. De stelling van de moeder dat zij zonder meer om een onderzoek kan verzoeken om het reeds uitgevoerde onderzoek te weerspreken gaat niet op. Het ligt op haar weg aan te geven in welk opzicht het onderzoek tekort schiet of naar welke specifieke vragen een nader onderzoek nodig is. Nu de moeder dat niet heeft gedaan acht het hof het verzoek daarmee onvoldoende concreet en ter zake dienend. Daarbij neemt het hof ook in overweging dat het belang van de minderjarigen zich verzet tegen toewijzing van dit verzoek. Gezien het traject dat de minderjarigen en hun moeder de afgelopen jaren hebben doorgemaakt, de problematiek van de moeder en de invloed die alle gebeurtenissen in het verleden op de minderjarigen hebben gehad vormt een nieuw onderzoek op dit moment, afgezet tegen het belang van de moeder hierbij, een te zware belasting voor de minderjarigen.
Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2024 (zoals hersteld bij beschikking van 6 juni 2024) voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van de Poll, C.M. Warnaar en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. S.V.B. Bours als griffier en is op 14 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.