ECLI:NL:GHDHA:2024:1478

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
200.335.682/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toedeling van de waarde van de woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de vrouw werd toegewezen om het aandeel van de man in de gemeenschappelijke woning over te nemen. De man heeft het hoger beroep niet tijdig ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, wat kan leiden tot niet-ontvankelijkheid. Het hof oordeelt echter dat het hoger beroep van de man zich richt op de waarde van de woning en niet op de toedeling zelf, waardoor hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof wijst het hoger beroep af, omdat de man inmiddels heeft meegewerkt aan de levering van zijn aandeel in de woning en er geen spoedeisend belang meer is. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer hof : 200.335.682/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/6666650 KG ZA 23-899
Arrest van 6 augustus 2024
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. F. Uzumcu te Rijswijk,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.Kaynak te Rotterdam.
Het hof zal appellant en geïntimeerde hierna noemen: de man en de vrouw.

1.De zaak in het kort

1. In geschil is de toedeling van het aandeel van de man in de gemeenschappelijke woning van partijen aan de vrouw, meer in het bijzonder de waarde waartegen dit moet gebeuren.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 5 december 2023 waarmee de man in hoger beroep is gekomen van het vonnis in kort geding van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2023 (hierna: het bestreden vonnis). In deze dagvaarding, met bijlagen, heeft de man vier grieven aangevoerd;
- de memorie van antwoord, met bijlagen;
- van de zijde van de vrouw:
- een brief van 12 juni 2024 met als bijlagen producties 5 tot en met 12;
- een brief van 12 juni 2024 met als bijlage productie 13;
- van de zijde van de man:
- een H-formulier van 8 maart 2024 met bijlage.
2.2
Het verzoek tot spoedappel is door het hof afgewezen.
2.3
Op 18 maart 2024 heeft een mondelinge behandeling na aanbrengen plaatsgevonden. Vervolgens is op verzoek van partijen een mondelinge behandeling bepaald op 20 juni 2024.
2.4
Het hof heeft partijen bij e-mail van 14 juni 2024 verzocht een tweetal vragen te beantwoorden:
1) is het hoger beroep binnen 8 dagen na het instellen daarvan ingeschreven in het rechtsmiddelenregister (artt. 3: 300 lid 2 en 3:301 lid 2 BW)?
2) heeft de notaris de akte van verdeling van de woning al gepasseerd?
2.5
Mr. Uzumcu heeft namens de man bij e-mail van 14 juni 2024 aangegeven dat het hoger beroep niet is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. De man heeft vrijwillig meegewerkt aan de overdracht en de woning is inmiddels notarieel gepasseerd. Mr. Uzumcu stelt voorts dat het hoger beroep slechts ziet op de waarde waartegen de woning aan de vrouw is toegedeeld en niet op de toedeling aan de vrouw. Mr. Uzumcu merkt op dat het onderhavige hoger beroep geen spoedeisend belang meer heeft en verzoekt het hof de zaak aan te houden hangende het hoger beroep in de bodemprocedure.
2.6
Mr. Kaynak heeft namens de vrouw bij e-mail van 14 juni 2024 meegedeeld dat de akte van verdeling van de woning op 15 maart 2024 is gepasseerd. Zij verwijst hierbij naar de door haar overgelegde stukken bij haar brief van 12 juni 2024.
2.7
Het hof heeft partijen vervolgens bij e-mail van 17 juni 2024 meegedeeld dat eerst een beslissing over de ontvankelijkheid zal worden genomen en over het al dan niet bestaan van een (spoedeisend) belang bij de vordering in hoger beroep. Het hof heeft partijen verzocht aan te geven of zij nog behoefte hebben aan de geplande mondelinge behandeling.
2.8
De man en de vrouw hebben, bij e-mail van 17 juni 2024 respectievelijk 18 juni 2024, aangegeven dat een mondelinge behandeling achterwege kan blijven. De vrouw heeft het hof daarbij verzocht om nog wel uitspraak te doen over de door haar gevorderde proceskostenveroordeling van de man.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Tussen hen is bij beschikking van 12 april 2023 de echtscheiding uitgesproken, die op [datum] 2023 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers. De beslissing over de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime is bij deze beschikking aangehouden.
3.2
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan het [adres] (hierna: de woning).
3.3
Op 14 juli 2023 heeft de rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime. In deze beschikking heeft de rechtbank onder meer de woning aan de vrouw toebedeeld.
3.4
Conform het spoorboekje zoals door de rechtbank in voornoemde beschikking van 14 juli 2023 is bepaald, hebben partijen gezamenlijk een makelaar aangewezen om de woning te taxeren. Deze makelaar heeft in een rapport d.d. 4 september 2023 de woning per 22 augustus 2023 getaxeerd op een bedrag van € 375.000,-.
3.5
De vrouw heeft op 13 september 2023 een e-mail van de hypotheekadviseur aan de man toegestuurd waaruit blijkt dat zij in staat is de woning tegen de getaxeerde waarde over te nemen. De man heeft in een reactie hierop aangegeven het niet eens te zijn met de getaxeerde waarde en voorgesteld de woning nogmaals door een andere taxateur te laten taxeren.
3.6
Op 12 oktober 2023 is de vrouw de onderhavige procedure gestart. Ook heeft zij op die datum hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beschikking van 14 juli 2023 (hierna: de bodemprocedure), echter hierbij heeft zij geen grieven gericht tegen de toedeling van de woning aan haar noch de waarde waartegen dit dient te gebeuren.
3.7
De man heeft op 13 oktober 2023 incidenteel hoger beroep in de bodemprocedure ingesteld en heeft zich ten aanzien van de woning op het standpunt gesteld dat de woning alsnog moet worden verkocht aan een derde en dat bij het vaststellen van de marktwaarde geen rekening mag worden gehouden met de schade aan de woning.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De vrouw heeft, kort gezegd en voor zover in dit hoger beroep van belang, gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
- primair de man te veroordelen om zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de overdracht van zijn aandeel in de woning aan de vrouw en daarbij alle handelingen te verrichten die nodig zijn tot overname van de woning door de vrouw, op straffe van een dwangsom;
- subsidiair te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de vereiste toestemming/wilsverklaring en/of handtekening van de man als bedoeld in artikel 3:300 BW, eveneens op straffe van een dwangsom;
- de man te veroordelen in de proceskosten, met wettelijke rente indien hij deze kosten niet binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis heeft voldaan.
4.2
De man heeft verweer gevoerd.
4.3
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis:
- de man veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis mee te werken aan alle handelingen die nodig zijn om zijn aandeel in de woning aan de vrouw over te dragen, tegen de getaxeerde waarde van € 375.000,-;
- bepaald dat, indien de man in gebreke blijft om binnen de gestelde termijn van twee weken een voor de overdracht van de woning vereiste feitelijke handeling te verrichten, hij een dwangsom verbeurt van € 250,- voor iedere dag dat hij zijn medewerking weigert, met een maximum van € 25.000,-;
- bepaald dat, indien de man in gebreke blijft om binnen de gestelde termijn van twee weken een voor de overdracht van de woning vereiste rechtshandeling te verrichten, het vonnis in de plaats treedt van de voor overdracht van de woning vereiste toestemming/wilsverklaring en/of handtekening van de man, als bedoeld in artikel 3:300 lid 1 BW;
- de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
De man is in hoger beroep gekomen. Hij vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de vrouw (het hof begrijpt: de conventionele vorderingen voor zover deze door de voorzieningenrechter zijn toegewezen) afwijst, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
5.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en vordert dat het hof de man in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaart dan wel deze vorderingen afwijst. Verder vordert zij dat het hof de man veroordeelt in de proceskosten van de procedure in hoger beroep, met wettelijke rente indien de man deze kosten niet binnen veertien dagen na het te wijzen arrest voldoet.

6.Beoordeling in hoger beroep

Ontvankelijkheid

6.1
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de man veroordeeld mee te werken aan de verdeling van de woning en op grond van artikel 3:300 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaald dat, indien hij zijn medewerking niet verleent, het vonnis in de plaats treedt van de voor overdracht van de woning vereiste toestemming/wilsverklaring en/of handtekening van de man. Ingevolge lid 2 van artikel 3:301 BW moet een hoger beroep van een dergelijk vonnis binnen 8 dagen na het instellen daarvan in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden ingeschreven, op straffe van niet-ontvankelijkheid. De rechter dient ambtshalve te toetsen of de inschrijving heeft plaatsgevonden.
6.2
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak (Hoge Raad 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1108) strekt het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW ertoe dat bij inschrijving in de openbare registers van een uitspraak die in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in artikel 3:89 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarom de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen. Artikel 3:301 lid 2 BW heeft een beperkte strekking. Gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid is er geen grond het toepassingsbereik van deze bepaling uit te breiden tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken, of waarin de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is. Daarom moet worden aangenomen dat de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts geldt voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden. Een vernietiging van de uitspraak kan immers alleen in die gevallen ertoe leiden dat de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid. Volgens vaste rechtspraak (HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2531) volgt uit voornoemde beperkte strekking van artikel 3: 301 lid 2 BW ook dat niet tijdige inschrijving van het rechtsmiddel alleen tot niet-ontvankelijkheid leidt voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.
6.3
Vaststaat dat de man na het instellen van het onderhavige hoger beroep heeft meegewerkt aan de levering van zijn aandeel in de woning aan de vrouw en dat op 15 maart 2024 de akte van verdeling van de woning is gepasseerd (bijlage 6 bij de brief van de vrouw van 12 juni 2024). Het bestreden vonnis kon derhalve op het moment van het instellen van het hoger beroep nog in de plaats treden van (een deel van) de akte van levering. De man had dan ook het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister moeten inschrijven. Het hoger beroep zou immers kunnen leiden tot een inschrijving van de uitspraak die achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid. Dit zou in beginsel kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep.
6.4
Echter, ook staat vast dat het hoger beroep van de man zich richt tegen de waarde waartegen de woning aan de vrouw wordt toegedeeld en niet tegen de toedeling van de woning aan de vrouw zelf. De in geschil zijnde beslissing over de waarde van de woning is niet onlosmakelijk verbonden met de beslissing van de voorzieningenrechter met betrekking tot de indeplaatstreding van het vonnis op grond van artikel 3:300 lid 1 BW. De man is daarom ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Spoedeisend belang
6.5
De man heeft inmiddels meegewerkt aan de levering van zijn aandeel in de woning aan de vrouw en de akte van verdeling is ook bij de notaris gepasseerd. De man heeft naar het oordeel van het hof geen (spoedeisend) belang meer bij zijn vorderingen. Het hof wijst zijn hoger beroep dan ook af. De door de man geformuleerde grieven behoeven geen verdere bespreking meer.
Proceskosten
6.6
De man vordert de vrouw te veroordelen in de kosten in beide instanties. De vrouw vordert de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
6.7
Het hof is van oordeel dat, nu het geschil zijn oorsprong vindt in een relationele kwestie, de proceskosten moeten worden gecompenseerd. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat er aan de zijde van de man sprake is van misbruik van procesrecht. Dat de man geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep en dat dit hoger beroep inmiddels is achterhaald, zoals de vrouw stelt, is hiertoe niet voldoende. Het hof zal de over en weer gedane vorderingen tot proceskostenveroordeling afwijzen en de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
Conclusie
6.8
Gelet op het vorenstaande wordt het hoger beroep van de man afgewezen. Vanwege het gebrek aan (spoedeisend) belang gaat het hof voorbij aan het door de man in zijn e-mail van 14 juni 2024 gedane verzoek, wat daar verder ook van zij, tot aanhouding van de zaak voor de duur van de bodemprocedure.
6.9
Derhalve wordt als volgt beslist.

7.Beslissing

Het hof:
wijst het hoger beroep van de man af;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en J.B. Backhuijs en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024 in aanwezigheid van de griffier.