ECLI:NL:GHDHA:2024:1477

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
BK-23/1190 tot en met BK-23/1192
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboetes en proceskostenvergoeding in belastingzaken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 8 november 2023, waarin verzuimboetes zijn opgelegd aan belanghebbende wegens het niet tijdig indienen van aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016, 2017 en 2018. De Rechtbank had de verzuimboetes voor de jaren 2017 en 2018 verminderd tot € 313 per jaar, vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij de verzuimboetes weer op het oorspronkelijke bedrag van € 5.278 wilde vaststellen. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om vernietiging van de verzuimboetes tot nihil, onder verwijzing naar afwezigheid van alle schuld (avas).

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/1190, BK-23/1191 en BK-23/1192

Uitspraak van 6 augustus 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 november 2023, nummers SGR 22/5955, SGR 23/2125 en SGR 23/2921.

Procesverloop

2016 (SGR 23/2125)
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67a, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een verzuimboete opgelegd van € 369 wegens het niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 (verzuimboete 2016).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete 2016. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en heeft het bezwaar vervolgens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De Inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de verzuimboete 2016 afgewezen.
2017 (SGR 22/5955)
1.4.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67a, lid 1, AWR een verzuimboete opgelegd van € 5.278 wegens het niet tijdig doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 (verzuimboete 2017).
1.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete 2017. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de verzuimboete 2017 verminderd tot € 2.639.
2018 (SGR 23/2921)
1.6.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67a, lid 1, AWR een verzuimboete opgelegd van € 5.278 wegens het niet tijdig doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 (verzuimboete 2018).
1.7.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete 2018. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de verzuimboete 2018 verminderd tot € 2.639.
Alle jaren
1.8.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de verzuimboete 2016 en tegen de uitspraken op de bezwaren tegen de verzuimboetes 2017 en 2018 in beroep gegaan bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is éénmaal een griffierecht geheven van € 50.
1.9.
De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor 2016 ongegrond;
- vermindert de verzuimboete voor 2016 naar € 313;
- verklaart de beroepen voor 2017 en 2018 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor 2017 en 2018 met betrekking tot de verzuimboetes;
- vermindert de verzuimboetes voor 2017 en 2018 naar € 313 per jaar en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot € 849,40;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.”
1.10.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
1.11.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 juni 2024. Partijen zijn verschenen
.Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1960. Gedurende de onderhavige periode was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij het [naam werkgever] . Gedurende geheel 2016 en 2017 woonde zij samen met [A] (de partner), die tevens haar fiscaal partner was. In 2018 is de relatie met de partner geëindigd. Belanghebbende heeft verzocht gedurende het gehele jaar 2018 met de partner een fiscaal partnerschap te vormen. Belanghebbende en de partner hebben vier kinderen geboren in 1991, 1994, 1995 en 1999.
2.2.
Belanghebbende is op 28 februari 2017 uitgenodigd om vóór 1 mei 2017 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 te doen. Belanghebbende heeft voor het doen van aangifte IB/PVV 2016 uitstel gevraagd en gekregen tot 1 september 2017. Nadat op 22 september 2017 een herinnering is gestuurd, is belanghebbende op 3 november 2017 aangemaand tot het doen van de aangifte uiterlijk op 17 november 2017. Op 31 januari 2018 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.139, geheel bestaande uit loon uit dienstbetrekking van het [naam werkgever] . Op 21 februari 2020 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.388. Tevens is de verzuimboete 2016
(€ 369) opgelegd. Het verschil van € 249 tussen het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning en het in de aanslag IB/PVV 2016 begrepen belastbaar inkomen uit werk en woning betrof een vergoeding die belanghebbende had genoten van de [Stichting] en die zij niet had opgenomen in de aangifte IB/PVV 2016.
2.3.
Belanghebbende is op 28 februari 2018 uitgenodigd om vóór 1 mei 2018 aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 te doen. Belanghebbende heeft voor het doen van aangifte IB/PVV 2017 uitstel gevraagd en gekregen tot 1 september 2018. Nadat op 21 september 2018 een herinnering is gestuurd, is belanghebbende op 30 oktober 2018 aangemaand tot het doen van de aangifte uiterlijk op 13 november 2018. Op 8 april 2020 heeft de Inspecteur een ambtshalve aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.867 en een te betalen bedrag aan IB/PVV van nihil. Tevens is de verzuimboete 2017 (€ 5.278) opgelegd. Op 29 juni 2020 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.867, geheel bestaande uit loon uit dienstbetrekking van het [naam werkgever] . Bij uitspraak op bezwaar is de verzuimboete 2017 verminderd tot € 2.639.
2.4.
Belanghebbende is op 28 februari 2019 uitgenodigd om vóór 1 mei 2019 aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 te doen. Belanghebbende heeft voor het doen van aangifte IB/PVV 2018 uitstel gevraagd en gekregen tot 1 september 2019. Nadat op 21 oktober 2019 een herinnering is gestuurd, is belanghebbende op 22 november 2019 aangemaand tot het doen van de aangifte uiterlijk op 6 december 2019. Op 30 april 2020 heeft de Inspecteur een ambtshalve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.205 en een te betalen bedrag aan IB/PVV van nihil. Tevens is de verzuimboete 2018 (€ 5.278) opgelegd. Op 29 juni 2020 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.205, geheel bestaande uit loon uit dienstbetrekking van het [naam werkgever] . Bij uitspraak op bezwaar is de verzuimboete 2018 verminderd tot € 2.639.
2.5.
Voor de jaren 2014 en 2015 is aan belanghebbende een verzuimboete van € 344 respectievelijk € 369 opgelegd op grond van artikel 67a, lid 1, AWR, omdat belanghebbende de aangiften IB/PVV voor die jaren niet tijdig had ingediend.
2.6.
Voor de jaren 2019, 2020 en 2021 heeft belanghebbende de aangiften IB/PVV tijdig ingediend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Verzuimboeten
16. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), in samenhang met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. Dat is slechts anders bij afwezigheid van alle schuld (avas).
17. Eiseres heeft de aangiften niet ingediend binnen de door verweerder op grond van artikel 9, derde lid, van de Awr gestelde termijnen. Eiseres heeft daartoe gesteld dat zij haar aangifte IB/PVV 2016 niet tijdig kon indienen door het faillissement van haar (ex-)partner. De belastingdienst zou bij haar (ex-)partner gegevensdragers hebben meegenomen, waardoor zij niet tijdig meer over de benodigde gegevens voor het doen van aangifte beschikte. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met deze stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van afwezigheid van
alleschuld. Het lag op de weg van eiseres haar situatie bij verweerder uit te leggen en te vragen om nader uitstel. De verzuimboete voor het jaar 2016 is dan ook terecht opgelegd en de rechtbank acht deze passend en geboden.
18. Ten aanzien van de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 heeft eiseres gesteld dat deze aangiften niet eerder konden worden ingediend, omdat zij moest wachten op de aanslag erfbelasting welke aan haar (ex)-partner zou worden opgelegd wegens het overlijden van zijn moeder, welke pas op 22 juni 2020 is opgelegd. Eiseres heeft nagelaten over deze situatie contact op te nemen met verweerder, zodat geen sprake is van afwezigheid van
alleschuld. De verzuimboeten zijn dan ook terecht opgelegd.
19. Wat de hoogte van de verzuimboeten over 2017 en 2018 betreft oordeelt de rechtbank anders. De verzuimboeten over de jaren 2017 en 2018 zijn gesteld op het wettelijke maximum wegens stelselmatig verzuim en in de bezwaarfase gematigd tot de helft. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van stelselmatig verzuim. De enkele stelling dat ook in 2014 en 2015 verzuimboeten zouden zijn opgelegd wegens het niet tijdig doen van de aangiften, heeft verweerder niet met voor de rechtbank inzichtelijke stukken aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht verzuimboeten van € 369 voor ieder jaar passend en geboden.
20. De rechtbank ziet in de duur van de procedure aanleiding om de verzuimboeten ambtshalve te matigen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn wat betreft de boeten is aangevangen met het opleggen van de aanslagen, zodat tot het doen van deze uitspraak ruim 3 jaren zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een termijn langer dan 2 jaren rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn is dan ook met ruim 1 jaar overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de verzuimboeten, conform de door Gerechtshof Amsterdam geformuleerde uitgangspunten, te matigen met 15% tot € 313 per jaar.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep voor het jaar 2016 ongegrond verklaard aangezien de boete slechts is verminderd op een ambtshalve bijgebrachte grond en zijn de beroepen voor de jaren 2017 en 2018 gegrond verklaard.
Proceskostenvergoeding
22. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft verzocht om een reiskostenvergoeding van € 515, waarvan € 490 voor een retourticket van haar tot bijstand vergezelde ex-partner die in [buitenland] woont. Verweerder heeft deze kosten weersproken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres de kosten onvoldoende heeft onderbouwd, zodat ze reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank stelt een reiskostenvergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast van € 12,40 voor de heen- en terugreis van eiseres en haar ex-partner van het woonadres van eiseres naar de rechtbank op basis van 2e klas openbaar vervoer.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres gemaakte proceskosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 1).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In het principale hoger beroep is in geschil of de Rechtbank de verzuimboetes 2016, 2017 en 2018 naar de juiste bedragen heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de Rechtbank de verzuimboetes 2017 en 2018 terecht heeft verminderd tot € 369 en of de Rechtbank de aldus verminderde verzuimboetes 2017 en 2018 en de verzuimboete 2016 terecht (verder) heeft verminderd tot elk € 313 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voorts is in geschil of de Rechtbank bij het vaststellen van de aan belanghebbende toekomende proceskostenvergoeding terecht wegingsfactor 1 heeft toegepast.
4.1.2.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of de verzuimboetes 2016, 2017 en 2018 terecht zijn opgelegd.
4.2.
In het principale hoger beroep concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de verzuimboetes 2017 en 2018 wegens overschrijding van de redelijke termijn tot € 2.243 (matiging van 15%). Voorts concludeert de Inspecteur tot vaststelling van een proceskostenvergoeding in beroep met toepassing van wegingsfactor 0,5. Belanghebbende concludeert in het principale hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.
In het incidentele hoger beroep concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover die ziet op de toekenning van de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de verzuimboetes 2016, 2017 en 2018 tot nihil. De Inspecteur concludeert in het incidentele hoger beroep tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Wettelijk kader
5.1.1.
De tekst van artikel 67a, lid 1, AWR luidt voor de onderhavige jaren als volgt:
“Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, uiterlijk bij de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.”
5.1.2.
Paragraaf 4, lid 1, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) luidt voor de onderhavige jaren als volgt:
“In geval van een pleitbaar standpunt of bij afwezigheid van alle schuld (hierna te noemen: avas) legt de inspecteur geen boete op. Indien bij bezwaar blijkt dat sprake is van een pleitbaar standpunt of avas, vernietigt de inspecteur de boete. Bij avas wordt geacht dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.”
5.1.3.
Paragraaf 21 BBBB luidt, voor zover hier van belang, voor de onderhavige jaren als volgt:
“1. Het niet of niet binnen de termijn doen van aangifte voor de aanslagbelastingen wordt aangemerkt als een verzuim.
2. Ter zake van een aangifteverzuim legt de inspecteur een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR.
(…)
4. Bij het niet of niet binnen de termijn doen van aangifte voor de aanslagbelastingen is alleen sprake van een verzuim, indien belanghebbende de aangifte niet binnen een door de inspecteur gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur.
(…)
6. In afwijking van het tweede en derde lid kan in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum worden opgelegd. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is.”
Vooraf
5.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende de aangiften IB/PVV 2016, 2017 en 2018 niet binnen de door de Inspecteur gestelde termijn heeft gedaan en dat zij geen gevolg heeft gegeven aan de herinneringen en de aanmaningen van de Inspecteur, zodat sprake is van een verzuim in de zin van artikel 67a, lid 1, AWR in verbinding met paragraaf 21, onderdeel 1, BBBB.
Afwezigheid van alle schuld?
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verzuimboetes 2016, 2017 en 2018 moeten worden verminderd tot nihil, omdat haar geen verwijt kan worden gemaakt dat zij de aangiften niet tijdig heeft gedaan. Hiermee doet belanghebbende een beroep op de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld (avas). Voor wat betreft de verzuimboete 2016 voert zij daartoe aan dat in het kader van het faillissement van de ondernemingen van de partner door de Belastingdienst en de curator een inval is gedaan in het appartement van belanghebbende en de partner waarbij de gehele administratie in beslag is genomen, zodat zij geen beschikking had over de documenten die noodzakelijk zijn voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2016 en zij dus geen aangifte kon doen. Ten aanzien van de verzuimboetes 2017 en 2018 voert zij aan dat de aangiften IB/PVV voor deze jaren niet tijdig konden worden gedaan, omdat de Belastingdienst nog geen aanslag erfbelasting ter zake van de erfrechtelijke verkrijging wegens het overlijden van de moeder van de partner in 2017 had opgelegd aan de partner.
5.3.2.
Belanghebbende kan een beroep op avas doen als zij stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, dat zij alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangiften tijdig zouden zijn ingediend (vgl. HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184, BNB 2007/251). In het onderhavige geval heeft belanghebbende echter geen feiten en omstandigheden gesteld die ervan blijk geven dat zij de vereiste zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangiften tijdig zouden zijn ingediend. Het enkele feit dat belanghebbende voor 2016, zoals zij stelt, niet kon beschikken over de documenten die noodzakelijk waren voor het doen van aangifte, is daartoe niet voldoende. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling aangaande het niet kunnen doen van de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 als gevolg van het uitblijven van de aanslag erfbelasting van de partner. De Inspecteur heeft immers ter zitting onweersproken gesteld dat de partner, ondanks de inbeslagname van de administratie en de afwezigheid van de aanslag erfbelasting, wel tijdig aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren heeft gedaan. Gelet op deze omstandigheden had het op de weg van belanghebbende gelegen contact op te nemen met de Inspecteur om uit te leggen dat zij, anders dan de partner, niet in staat was de aangiften op tijd in te dienen en om nader uitstel te vragen. Nu zij dit niet heeft gedaan, faalt het beroep op avas en is het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
De hoogte van de boetes
5.4.1.
De Inspecteur stelt dat de Rechtbank de hoogte van de verzuimboetes 2017 en 2018 ten onrechte heeft verminderd tot € 369 en dat de Rechtbank ten onrechte een verdere vermindering van 15% van de verzuimboetes 2016, 2017 en 2018 heeft toegepast vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
5.4.2.
Ten aanzien van het eerste punt voert de Inspecteur aan dat hij de verzuimboetes 2017 en 2018 terecht heeft vastgesteld op € 5.278 en in bezwaar verlaagd tot € 2.639, omdat belanghebbende stelselmatig in verzuim is in de zin van paragraaf 21, onderdeel 6, BBBB. De Inspecteur wijst daarbij op de verzuimen van 2014 en 2015 (zie 2.5) en stelt dat belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 voor de vierde en de vijfde keer in verzuim was tijdig aangifte te doen. Door het antwoord op de vraag of sprake is van stelselmatig verzuim af te laten hangen van het antwoord op de vraag of voor de jaren 2014 en 2015 ook een verzuimboete was opgelegd, heeft de Rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd, aldus de Inspecteur. Bovendien, zo voert hij in hoger beroep aan, zijn voor die jaren ook daadwerkelijk verzuimboetes opgelegd.
5.4.3.
De Rechtbank achtte voor het antwoord op de vraag of sprake was van stelselmatig verzuim van belang of voor de jaren 2014 en 2015 verzuimboetes zijn opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangiften IB/PVV voor die jaren. Omdat het opleggen van die boetes niet aannemelijk was gemaakt in de procedure voor de Rechtbank, oordeelde de Rechtbank dat geen sprake is van stelselmatig verzuim. In hoger beroep is vast komen te staan dat voor de jaren 2014 en 2015 aan belanghebbende verzuimboetes zijn opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Of de Rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd om te bepalen of sprake was van stelselmatig verzuim, kan daarom in het midden blijven.
5.4.4.1. Ten aanzien van de hoogte van de boetes stelt het Hof voorop dat de rechter bij het geven van een oordeel over de vraag welke hoogte van een boete gelet op de ernst van het beboetbare feit en de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval passend en geboden is, zelfstandig de strafmaat dient te bepalen en daarbij dus niet is gebonden aan beleidsregels van de belastingdienst, zoals het BBBB (HR juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2232, BNB 2013/183). Verder wijst het Hof erop dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 67a, lid 1, AWR kan worden afgeleid dat de verzuimboete is bedoeld om de belastingplichtige “op het rechte pad” te brengen (Kamerstukken II 2012/2013, 33 403, nr. 3, p. 36-37).
5.4.4.2. Bij de beoordeling van de vraag welke hoogte van de verzuimboetes in het onderhavige geval passend en geboden is, neemt het Hof de volgende omstandigheden in aanmerking.
5.4.4.3. Naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, heeft zij vóór 2014 haar aangiften IB/PVV altijd tijdig ingediend. Naar niet in geschil is, is dat ook het geval geweest voor 2019 en 2020. Ter zitting heeft de Inspecteur bevestigd dat ook de aangifte IB/PVV voor het jaar 2021 tijdig is ingediend. De verzuimboetes hebben er dus weliswaar niet toe geleid dat belanghebbende in de onderhavige jaren “op het rechte pad” is beland, maar belanghebbende bevindt zich vanaf 2019 wel weer “op het rechte pad”. Voor zover de boetes daaraan een bijdrage hebben geleverd, hebben zij overeenkomstig de bedoeling van de wetgever hun werk gedaan.
5.4.4.4. Naar evenmin in geschil is, verkeerden de partner en zijn ondernemingen in financiële problemen, hetgeen geresulteerd heeft in een faillissement in 2015 van de ondernemingen en een persoonlijk faillissement van de partner in 2016, en heeft in 2016 een inval door de Belastingdienst plaatsgevonden in het appartement van belanghebbende waarbij de administratie in beslag is genomen. Het Hof acht het aannemelijk dat deze situatie voor belanghebbende de nodige stress en overlast heeft veroorzaakt. Het Hof neemt tevens in aanmerking dat belanghebbende vier kinderen heeft waarvan er in de onderhavige jaren drie jong volwassen waren en één minderjarig, en dat zij zelf jaarlijks een bescheiden bruto-inkomen van rond de € 27.000 van het [naam werkgever] genoot.
5.4.4.5. Verder stelt het Hof vast dat belanghebbende kort nadat de aanslag erfbelasting aan de partner was opgelegd (met dagtekening 22 juni 2020), de aangiften IB/PVV 2017 en 2018 heeft ingediend (op 29 juni 2020).
5.4.4.6. Gelet op de hiervoor onder 5.4.4.3 – 5.4.4.5 genoemde omstandigheden, in onderling verband bezien, acht het Hof de door de Rechtbank vastgestelde verzuimboetes van € 369 per jaar passend en geboden. Het feit dat belanghebbende in 2020 en 2021 beschikte over een banksaldo van meer dan € 10.000 leidt niet tot een ander oordeel, nu de boetes niet uitsluitend verminderd worden wegens financiële omstandigheden, maar wegens alle in 5.4.4.3 – 5.4.4.5 genoemde omstandigheden in onderling verband bezien.
Overschrijding redelijke termijn
5.4.5.
Voor wat betreft de vermindering van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht is aangesloten bij de door het Gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, gegeven uitgangspunten. Dit resulteert in een vermindering van de verzuimboetes naar € 313 voor elk van de jaren. Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn standpunt dat er op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, BNB 2009/201, geen aanleiding is tot vermindering van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn omdat de boetes minder dan € 1.000 bedragen. In het bedoelde arrest heeft de Hoge Raad slechts een oordeel gegeven over hoe hij omgaat met een overschrijding van de redelijke termijn in een cassatieprocedure waarin de Hoge Raad als feitenrechter optreedt en heeft de Hoge Raad geen regels gegeven waaraan lagere rechters gebonden zijn. Het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NLHR:2024:853, brengt hierin geen wijziging omdat de Hoge Raad daarin enkel een oordeel heeft gegeven over de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken en het onderhavige geding betrekking heeft op boetes.
Proceskosten – wegingsfactor
5.5.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor de vaststelling van de aan belanghebbende toekomende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase uitgegaan moet worden van wegingsfactor 0,5 en niet van wegingsfactor 1, die door de Rechtbank is toegepast. Hij gaat er daarbij vanuit dat de verzuimboetes 2017 en 2018 door het Hof in stand worden gelaten en uitsluitend wegens overschrijding van de redelijke termijn worden verminderd tot elk € 2.243 (matiging van 15%). De Inspecteur baseert zich, naar het Hof aanneemt, op het richtsnoer van de gerechtshoven voor beslissingen over (proces)kostenvergoedingen (vgl. Gerechtshof Den Haag, 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131, paragraaf 1.2.3, letter i). Gelet op hetgeen in r.o. 5.4.4.6 is geoordeeld, gaat het uitgangspunt van de Inspecteur dat de verzuimboetes 2017 en 2018 door het Hof in stand worden gelaten en uitsluitend wegens overschrijding van de redelijke termijn worden gematigd, niet op. Daardoor is geen sprake van een situatie als bedoeld in paragraaf 1.2.3, letter i van het hiervoor bedoelde richtsnoer op grond waarvan een wegingsfactor van 0,5 toegepast kan worden. Nu gesteld noch gebleken is dat er andere redenen zijn om af te wijken van het uitgangspunt om wegingsfactor 1 toe te passen, faalt de klacht van de Inspecteur.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep en het incidentele hoger beroep zijn ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 19,60, zijnde de kosten van een retourticket tweede klas van Schiphol naar Den Haag Centraal.
6.2.
Nu het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, is er aanleiding van hem een griffierecht van € 548 te heffen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 19,60; en
  • gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 6 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.