ECLI:NL:GHDHA:2024:1453

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
200.328.430
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding door onderneming na verkeersongeval met erkenning aansprakelijkheid door verzekeraar

In deze zaak vordert de besloten vennootschap Juristen sinds 1915 BV, gevestigd in Gouda, betaling van aan haar overgedragen vorderingen tot schadevergoeding van de Goudse Schadeverzekering N.V., de verzekeraar van de aansprakelijke partij. De vordering betreft buitengerechtelijke kosten als onderdeel van vermogensschade, die door de onderneming zijn gemaakt ter ondersteuning van twee benadeelden, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die slachtoffer zijn geworden van een verkeersongeval op 26 juni 2016. De Goudse heeft aansprakelijkheid erkend, maar de onderneming kan niet aantonen dat de schade hoger is dan het bedrag dat al is vergoed. Het hof bekrachtigt de afwijzing van de vordering, omdat de overgelegde declaraties niet voldoende zijn om de gevorderde schade te onderbouwen.

De procedure in hoger beroep is gestart na een eerdere afwijzing door de kantonrechter in Den Haag op 19 januari 2023. De appellante heeft in hoger beroep de vordering in volle omvang voorgelegd, maar het hof oordeelt dat de werkzaamheden die zijn verricht niet redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de kosten niet in verhouding staan tot de schade. De Goudse heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van de kosten en het hof concludeert dat de appellante niet aan haar stelplicht heeft voldaan.

Uiteindelijk wordt het hoger beroep afgewezen en de appellante wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 3.171,00. De wettelijke rente over deze kosten wordt ook toegewezen. Het arrest is gewezen op 3 september 2024 en is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.328.430/01
Zaaknummer rechtbank : 10012301 \ CV EXPL 22-2262
Arrest van 3 september 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] Juristen sinds 1915 BV,
gevestigd in Gouda,
appellante,
advocaat: mr. E.A.C. Sandberg,
tegen
de naamloze vennootschap
Goudse Schadeverzekering N.V.,
gevestigd in Gouda,
verweerderster,
advocaat: mr. M. van der Bent.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en Goudse.

1.De zaak in het kort

Een onderneming die twee benadeelden heeft bijgestaan, vordert betaling van aan haar overgedragen vorderingen tot schadevergoeding (in het bijzonder: buitengerechtelijke kosten als onderdeel van vermogensschade) door de verzekeraar van de aansprakelijke partij. Haar (overgelegde) declaraties zijn niet voldoende om aan te nemen dat deze schade hoger is dan het bedrag dat de verzekeraar al heeft betaald. Het hof bekrachtigt de afwijzing van de vordering.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 19 april 2023, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 19 januari 2023;
  • de memorie van grieven van [appellante];
  • de memorie van antwoord van Goudse.

3.Feitelijke achtergrond

3.1.
De directeur-groot aandeelhouder van [appellante] is voormalig advocaat.
3.2.
Op 26 juni 2016 zijn dhr. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en mw. [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) slachtoffer geworden van een verkeersongeval.
3.3.
Goudse heeft in haar hoedanigheid van WAM-verzekeraar van de aansprakelijke partij jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aansprakelijkheid erkend.
3.4.
Nadat zij zich eerst tot een andere belangenbehartiger hebben gewend, hebben zij op 6 oktober 2017 aan [appellante] opdracht gegeven hun vordering tot schadevergoeding in behandeling te nemen. In de overeenkomsten hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hun schadevergoedingsvordering ter zake van “
de buitengerechtelijke kosten die Misterclaim[[appellante], hof]
in uw opdracht heeft gemaakt” bij voorbaat gecedeerd aan [appellante].
3.5.
Goudse heeft [betrokkene 1] als schadevergoeding een slotbetaling van € 5.000,00 aangeboden. Dat aanbod is niet aanvaard en daarna heeft [betrokkene 1] zich tot een andere belangenbehartiger gewend.
3.6.
Goudse heeft met [betrokkene 2] op 22 april 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarmee de schade is afgehandeld voor een totaalbedrag van € 36.500,00.
3.7.
In het dossier [betrokkene 2] heeft Goudse een bedrag van € 9.368,91 (incl. BTW) aan buitengerechtelijke kosten ex art. 6:96 lid 2 sub c BW vergoed en € 2.722,48 aan verschotten.
3.8.
In het dossier [betrokkene 1] heeft Goudse een bedrag van € 3.773,74 (incl. BTW) aan buitengerechtelijke kosten vergoed en € 875,19 aan verschotten.

4.Procedure bij de rechtbank

[appellante] heeft Goudse gedagvaard en gevorderd dat Goudse wordt veroordeeld tot betaling van € 17.500,00 en de proceskosten. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellante] in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

In hoger beroep legt [appellante] het geschil in volle omvang voor aan het hof. Zij vordert betaling van € 17.500,00 of, na wijziging van eis, een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van Goudse om terug te betalen van hetgeen op basis van het vonnis mocht zijn betaald, met veroordeling van Goudse in de proceskosten van beide instanties.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1.
Het gaat hier niet om betaling van loon aan [appellante] als opdrachtnemer, maar om vergoeding van de schade van [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Meer specifiek gaat het hier om vergoeding van hun vermogensschade zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b en c BW, de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
6.2.
De schade wordt begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is (artikel 6:97 BW) en voor deze schade geldt daarbij de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets: dat wil zeggen dat voor toewijzing vereist is dat de verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de omvang van de gemaakte kosten redelijk is.
6.3.
Goudse voert verweer tegen de hoogte van het uurtarief, de kantoorkosten en het aantal gemaakte uren en betoogt dat de werkzaamheden niet noodzakelijk waren en de omvang van de kosten niet redelijk is.
6.4.
In hoger beroep voert [appellante] aan:
  • dat het gehanteerde uurtarief marktconform is en dat dat ook geldt voor “
  • dat Goudse de declaraties zonder protest behouden heeft;
  • dat het een feit van algemene bekendheid is dat er door de belangenbehartiger veel meer werkzaamheden worden verricht dan voor de verzekeraar zichtbaar is;
  • dat de door [appellante] bestede tijd in het dossier [betrokkene 1] minder dan gemiddeld was en in het dossier [betrokkene 2] iets meer dan gemiddeld,
  • dat er geen steekhoudende argumenten zijn waarom met de gedane betalingen wel zou zijn voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 BW.
  • dat [appellante] kan leven met een lager uurtarief van € 250,00 en 5% kantoorkosten en dat de discussie niet zou moeten gaan over het aantal in rekening gebrachte uren, ook gelet op de omstandigheid dat [appellante] niet langer betaling van haar volledige declaraties vordert;
  • dat de hoogte van de schade ook schattenderwijs mag worden begroot.
6.5.
Geen van deze argumenten kan leiden tot het slagen van het hoger beroep en de toewijzing van de vordering. Zelfs als alle argumenten juist, begrijpelijk en voldoende onderbouwd zouden zijn, en dat zijn ze niet, volgt uit de aangevoerde argumenten nog niet dat (voor de bedragen waarvan [appellante] betaling vordert, of een gedeelte daarvan) de verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de omvang van de gemaakte kosten redelijk is.
6.6.
Daarbij betrekt het hof dat door Goudse de aansprakelijkheid voor de schade van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] erkend is voordat [appellante] betrokken raakte bij het dossier, de hoogte van de uiteindelijke schade aan de zijde van [betrokkene 1] niet bekend is en aan de zijde van [betrokkene 2] beperkt is gebleven tot een bedrag van € 36.500,00, terwijl [appellante] ook al (als cessionaris van de vorderingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter zake) schadevergoedingen – als vergoeding voor de kosten van de werkzaamheden van [appellante] – heeft ontvangen van respectievelijk € 3.773,74 en € 9.368,91.
6.7.
[appellante] heeft in eerste aanleg en hoger beroep voldoende gelegenheid gekregen om feiten en omstandigheden te stellen en te onderbouwen waaruit kan volgen dat de verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de omvang van de gemaakte kosten redelijk is. Daarvan heeft zij geen gebruik gemaakt. Op dit punt heeft [appellante] dus niet aan haar stelplicht voldaan. Het hof komt daarom ook niet aan nadere bewijslevering toe.
Conclusie en proceskosten
6.8.
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.9.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Goudse worden vastgesteld op:
- griffierecht
2.135,00
- salaris advocaat
858,00
(1 punt × appeltarief I)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
- totaal:
3.171,00
6.10.
Het hof zal ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 19 januari 2023;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Goudse vastgesteld op € 3.171,00, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellante] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening;
- veroordeelt [appellante] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
- verklaart de proceskosten veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E. Loesberg, O.G.H. Milar en G.M. Menon en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.