ECLI:NL:GHDHA:2024:144

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
200.327.729/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Immuniteit van jurisdictie in arbeidsrelatie van diplomatiek personeel

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werkneemster, die als lid van de diplomatieke zending werkzaam was op de ambassade van de Republiek Angola in Nederland, en de Republiek Angola zelf. De werkneemster, die in 2013 door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Angola was benoemd, ontving in 2022 een bericht dat haar werkzaamheden bij de ambassade zouden eindigen. De werkneemster stelde dat haar ontslag in strijd was met het Nederlandse ontslagrecht, terwijl de Republiek Angola zich beriep op immuniteit van jurisdictie, gebaseerd op het VN-Verdrag inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen. De kantonrechter had het beroep op immuniteit gehonoreerd en zich onbevoegd verklaard. In hoger beroep heeft de werkneemster de bestreden beschikking aangevochten, maar het hof bevestigde de eerdere uitspraak. Het hof oordeelde dat de werkneemster diplomatieke immuniteit genoot, waardoor de Republiek Angola recht had op immuniteit van jurisdictie. Het hof concludeerde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om van het geschil kennis te nemen, en bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter. De werkneemster werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.327.729/01
Zaaknummer rechtbank : 10123847/22-50452
Beschikking van 13 februari 2024
in de zaak van
[verzoekster],
woonplaats in [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R. Hartman, kantoorhoudende in Amsterdam,
tegen:
Republiek Angola,
zetelend in Luanda,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.C.X de Leede, kantoorhoudende in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna [verzoekster] en de Republiek Angola noemen.

1.De zaak in het kort

Werkneemster is als lid van de diplomatieke zending werkzaam geweest op de ambassade in Nederland. In 2022 heeft de Republiek Angola haar laten weten dat haar werkzaamheden bij de ambassade eindigen. Werkneemster heeft zich op het standpunt gesteld dat de Republiek Angola haar in strijd met het Nederlandse ontslagrecht heeft ontslagen. De Republiek Angola heeft aangevoerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van het geschil kennis te nemen omdat er sprake is van immuniteit van jurisdictie.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift in hoger beroep, ingekomen op de griffie van het hof op 20 mei 2023, waarmee [verzoekster] in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de kantonrechter Den Haag van 20 februari 2023, met bijlagen;
  • het verweerschrift tevens incidenteel beroep van de Republiek Angola met bijlagen;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van [verzoekster], met bijlagen.
2.2
Op 16 januari 2024 heeft een enkelvoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan het procesdossier is toegevoegd. [verzoekster] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog twee producties in het geding gebracht.

3.Feiten en procesverloop in eerste aanleg

3.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 en 2.2 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. Met grief 1 voert [verzoekster] evenwel aan dat de kantonrechter de feiten niet volledig heeft weergegeven. Volgens haar heeft de Republiek Angola de met haar gesloten arbeidsovereenkomst op 11 mei 2022 beëindigd. Naar het oordeel van het hof kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de Republiek Angola de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd, omdat de Republiek Angola heeft betwist dat dat het geval is.
3.2
Het gaat in deze zaak om het volgende:
[verzoekster] is op 17 augustus 2013 door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Republiek Angola benoemd in de functie van griffier/klerk bij de ambassade van de Republiek Angola in Amsterdam.
[verzoekster] is medio 2014 met haar gezin naar Nederland gekomen.
Op 11 mei 2022 heeft de Republiek Angola [verzoekster] bericht dat haar werkzaamheden bij de zending in Nederland eindigen en dat zij de ambtswoning die zij met haar gezin bewoonde, uiterlijk op 30 augustus 2022 dient te verlaten. Haar salaris is doorbetaald tot en met augustus 2022.
3.3
[verzoekster] heeft een op 29 september 2022 gedateerd verzoekschrift uitgebracht dat is gericht tegen de Ambassade van Angola in Nederland. De (toenmalige) advocaat van de Republiek Angola heeft daarop bij brief van 2 november 2022 te kennen gegeven dat het verzoekschrift tegen de verkeerde partij is gericht: de Ambassade van Angola heeft geen rechtspersoonlijkheid en [verzoekster] is in dienst bij de Republiek Angola. [verzoekster] heeft vervolgens op 9 november 2022 een vervangend verzoekschrift uitgebracht dat is gericht tegen de Republiek Angola en dit verzoekschrift bij het Openbaar Ministerie in Den Haag laten betekenen aan de Republiek Angola.
3.4
[verzoekster] heeft in de procedure bij de kantonrechter de vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst verzocht. Verder heeft zij verzocht dat de Republiek Angola wordt veroordeeld om het loon door te betalen en om haar het huurgenot te blijven verschaffen van de ambtswoning. Subsidiair heeft [verzoekster] verzocht om een billijke vergoeding en een transitievergoeding.
3.5
De Republiek Angola heeft een beroep gedaan op immuniteit van jurisdictie onder meer omdat – kort gezegd – [verzoekster] onderdeel uitmaakt van de diplomatieke zending van de Republiek Angola in Nederland. Daarbij heeft zij een beroep gedaan op het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen van 2 december 2004 (Trb. 2010, 272) (hierna: VN-Verdrag).
3.6
De kantonrechter heeft het beroep op immuniteit van jurisdictie gehonoreerd en heeft zich onbevoegd verklaard. Daartoe is het volgende overwogen:
“5.10. Voor de beoordeling van de vraag of de Republiek Angola een beroep toekomt op immuniteit van jurisdictie neemt de kantonrechter het volgende in aanmerking.
[verzoekster] heeft de Angolese nationaliteit en is in dienst bij de ministerie van Buitenlandse Zaken van Angola. Vast staat dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesloten in Angola, en dat [verzoekster] eerst werkzaamheden in Angola heeft uitgevoerd. Daarna is zij uitgezonden naar Nederland in het kader van een diplomatieke missie in de functie van ‘clerk’ bij de ambassade van de Republiek Angola in Nederland en genoot als zodanig immuniteit. Dit laatste blijkt tevens uit de door haar overgelegde kopie van haar identiteitsbewijs ‘diplomatic identification’ met codering BD, afgegeven door het ministerie van Buitenlandse zaken. De functionele werkzaamheden van [verzoekster] hielden direct verband met het werk van de ambassadeur en de ambassade, zo is niet weersproken gesteld. Ter zitting heeft [verzoekster] bevestigd dat zij haar werkzaamheden als ‘clerk’ op het kantoor.
van de ambassadeur en voor de ambassadeur verrichte. Zij typte documenten uit, werkte in de archieven en deed andere protocolzaken. Ook heeft zij verklaard dat zij diplomatieke immuniteit genoot.
5.11.
Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang komt de Republiek Angola een beroep toe op immuniteit van rechtsmacht wat betreft haar arbeidsverhouding met [verzoekster]. [verzoekster] is immers als lid van de zending als bedoeld in het Verdrag van Wenen vanuit Angola in Nederland tewerkgesteld bij de ambassade. Daarmee valt de functie van [verzoekster] onder de uitzonderingen als omschreven in artikel 11 onder sub b onder (iii) van het VN-verdrag. Dit maakt dat Republiek Angola zich terecht beroept op staatsimmuniteit en dat de Nederlandse rechter onbevoegd is.”

4.De verzoeken in hoger beroep

4.1
[verzoekster] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking. Zij heeft het hof verzocht om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen en – na wijziging en vermeerdering van haar verzoek – de Republiek Angola te veroordelen tot, kort gezegd, toelating tot de overeengekomen werkzaamheden en doorbetaling van salaris. Subsidiair heeft zij verzocht om toekenning van een billijke vergoeding. Bij wijze van voorlopige voorziening heeft zij het hof verzocht om de Republiek Angola te veroordelen tot doorbetaling van salaris gedurende de duur van het geding.
4.2
De Republiek Angola heeft geconcludeerd dat het hof [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaart in haar hoger beroep. In het geval dat [verzoekster] wel ontvankelijk is in haar hoger beroep heeft de Republiek Angola geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.3
De Republiek Angola heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek van [verzoekster] kennis te nemen. [verzoekster] heeft dit hoger beroep bestreden.

5.De ontvankelijkheid van het principale hoger beroep

5.1
Ter zake van de ontvankelijkheid van het principale hoger beroep heeft de Republiek Angola aangevoerd dat [verzoekster] haar niet op de juiste wijze heeft opgeroepen. De Republiek Angola is slechts door middel van een brief geïnformeerd over het hoger beroep, maar er heeft geen betekening van het beroepschrift plaatsgevonden. Zij wijst in dit verband op art. 22 van het Verdrag inzake immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen. Uit die bepaling volgt dat het verzoekschrift (zijnde een stuk ter inleiding van een geding tegen de Republiek Angola) moet worden betekend door toezending langs diplomatieke weg aan het ministerie van Buitenlandse Zaken van de betrokken staat.
5.2
Het hof overweegt hierover het volgende. Het bepaalde in art. 22 van het Verdrag inzake immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen is niet van toepassing omdat Nederland dit verdrag nog niet heeft geratificeerd. In een verzoekprocedure als de onderhavige wordt het hoger beroep ingesteld door indiening van een beroepschrift ter griffie van het gerechtshof (art. 359 Rv). De wet stelt niet als vereiste dat de verzoeker in hoger beroep het beroepschrift aan de verweerder betekent, ook niet als de verweerder een buitenlandse staat is. De stelling dat [verzoekster] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep omdat zij het beroepschrift had moeten laten betekenen aan de Republiek Angola, gaat dus niet op.
5.3
Verder heeft de Republiek Angola in het kader van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende naar voren gebracht. Art. 1.1.1.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven bepaalt dat processtukken kunnen worden ingediend door toezending via Veilig Mailen, mits het processtuk direct per post aan de griffie van het hof wordt nagezonden of wordt afgegeven aan de Centrale Balie van het hof, onder uitdrukkelijke vermelding dat het een reeds eerder via Veilig Mailen ingediende stuk betreft. [verzoekster] heeft het beroepschrift op 20 mei 2023 via Veilig Mailen ingediend, maar heeft pas enkele dagen later, op 26 mei 2023, de stukken per post toegezonden aan het hof. Dat is volgens de Republiek
Angola te laat. De Republiek Angola heeft ook nog aangevoerd dat [verzoekster] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij het beroepschrift niet door middel van een V-formulier heeft ingediend, maar die stelling heeft de Republiek Angola tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep laten vallen.
5.4
Het hof overweegt hierover het volgende. Na de toezending van het beroepschrift via Veilig Mailen heeft [verzoekster] verzuimd dit processtuk direct per post aan de griffie van het hof toe te sturen of het beroepschrift bij de Centrale Balie af te leveren. Anders dan de Republiek Angola bepleit, betekent dit niet zonder meer dat [verzoekster] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep. Daarvoor is in ieder geval vereist dat de Republiek Angola is benadeeld door het feit dat het verzoekschrift pas zes dagen later aan het hof is toegestuurd. De Republiek Angola heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat er sprake is van benadeling.

6.Beoordeling principaal hoger beroep

6.1
Ook in hoger beroep is aan de orde de vraag of aan de Republiek Angola immuniteit van jurisdictie toekomt. Het hof zal allereerst de grieven 4 en 5 behandelen. In grief 4 heeft [verzoekster] betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 11 lid 2 sub a van het VN Verdrag wordt ingekleurd door art. 11 lid 2 sub b VN Verdrag. Volgens [verzoekster] geldt het volgende: een staat kan een beroep doen op de immuniteit van jurisdictie indien het gaat een werknemer die een diplomatieke status geniet en deze werknemer bovendien specifiek is aangesteld voor het vervullen van bepaalde functies in de uitoefening van de bevoegdheden van de overheid. In grief 5 heeft [verzoekster] betoogd dat geen van de in art. 11 lid 2 VN-Verdrag genoemde gronden voor immuniteit van jurisdictie zich in haar geval voordoet.
6.2
Het hof overweegt als volgt. Het aan staten toekomende recht op immuniteit van jurisdictie maakt onderdeel uit van het internationaal gewoonterecht. Dit recht op immuniteit van jurisdictie van staten is ook neergelegd in de op dit geschil niet van toepassing zijnde Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten (Trb. 1973, 43) en het nog niet in werking getreden VN-Verdrag. Het internationaal gewoonterecht schrijft niet voor op welke wijze in de nationale rechtsorde toepassing moet worden gegeven aan het recht op immuniteit van jurisdictie. Indien geen verdragsregeling van toepassing is, bepaalt derhalve het nationale recht van de aangezochte rechter de wijze waarop het recht op immuniteit van jurisdictie wordt toegepast. De bepalingen van het VN-Verdrag met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen behelzen een codificatie van het internationaal gewoonterecht. Niet alle bepalingen van het VN-Verdrag kunnen echter als internationaal gewoonterecht worden aangemerkt. [1]
6.3
Artikel 11 van het VN Verdrag bepaalt – voor zover hier van belang – het volgende:
“1. Tenzij anders overeengekomen tussen de betrokken staten, kan een staat geen beroep doen op immuniteit van rechtsmacht ten overstaan van een rechter van een andere staat die voor het overige bevoegd is ter zake van een geding dat betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst tussen de staat en een natuurlijke persoon voor werkzaamheden die geheel of gedeeltelijk zijn verricht of dienen te worden verricht op het grondgebied van die andere staat.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de werknemer is aangesteld voor het vervullen van bepaalde functies in de uitoefening van bevoegdheden van de overheid;
b. de werknemer:
i. diplomatiek ambtenaar is zoals omschreven in het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 1961;
ii. consulair ambtenaar is zoals omschreven in het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963;
iii.
lid is van het diplomatieke personeel van een permanente vertegenwoordiging bij een internationale organisatie of van een speciale missie of is aangewezen als vertegenwoordiger van een staat bij een internationale conferentie; of
iv. een andere persoon is die diplomatieke immuniteit geniet;
(…)”
6.4
In HR 17 juli 2022 [2] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 11 lid 2 sub a VN Verdrag kan worden aangemerkt als codificatie van een regel van internationaal gewoonterecht. Over de status van het bepaalde sub b bestaat echter geen jurisprudentie van de Hoge Raad. Het hof is evenmin bekend met jurisprudentie van feitenrechters ten aanzien van het bepaalde sub b. Hoewel art. 11 VN-Verdrag in de juridische literatuur onderwerp van discussie is geweest, is in de literatuur niet betoogd dat art. 11 lid 2 sub b VN-Verdrag geen codificatie van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie zou zijn. Er is dan ook geen reden om te veronderstellen dat het bepaalde sub b hiervan geen onderdeel zou uitmaken. Daar komt nog het volgende bij. Inmiddels is er bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel aanhangig tot ratificatie van het VN-Verdrag. [3] In de Tweede Kamer is een amendement voorgesteld dat inhoudt dat Nederland een voorbehoud maakt bij art. 11 lid 2 sub c en sub d van het VN-Verdrag. [4] Art. 11 lid 2 sub b VN-Verdrag is als zodanig geen onderwerp van discussie geweest. Ook dat wijst erop dat deze bepaling als codificatie van een regel van internationaal gewoonterecht kan worden toegepast. Voor zover [verzoekster] in grief 5 anders betoogt, faalt deze grief.
6.5
Anders dan [verzoekster] aanvoert, vormt art. 11 lid 2 sub b VN-Verdrag een zelfstandige grond voor immuniteit van jurisdictie. Uit de tekst van het verdrag volgt niet dat voor een geslaagd beroep op het bepaalde sub b ook moet zijn voldaan aan de voorwaarden van art. 11 lid 2 sub a VN-Verdrag. [verzoekster] heeft in dit verband verwezen naar
Report of the Working Group on jurisdictional immunities of States and their propertyuit 1999 (p. 167). Uit dit document blijkt het volgende. In een eerdere concepttekst voor het verdrag was wel de uitzondering van sub a opgenomen, maar de opstellers hadden niet voorzien in een uitzondering voor (kort gezegd) diplomatiek personeel. De Working Group heeft voorgesteld om sub a te verduidelijken door daaraan toe te voegen dat de sub a bedoelde situatie zich in het bijzonder (“in particular”) voordoet bij (kort gezegd) diplomatiek personeel. Deze suggestie is echter niet in de definitieve verdragstekst terecht gekomen; het ‘diplomatiek personeel’ is immers ondergebracht in een aparte uitzondering, namelijk in art. 11 lid 2 sub b. Het is dan ook onaannemelijk dat de verdragsopstellers de bedoeling hadden dat voor een geslaagd beroep op het bepaalde sub b, voldaan moet zijn aan de voorwaarden van de bepaling sub a.
6.6
Kortom, art. 11 lid 2 sub b VN-Verdrag vormt onderdeel van het internationaal gewoonterecht. Als [verzoekster] een werknemer is in de zin van het bepaalde sub b, komt aan de Republiek Angola immuniteit van jurisdictie toe. Er hoeft dan niet te worden getoetst of óók is voldaan aan het bepaalde sub a. Grief 4 is dus ongegrond.
6.7
Tussen partijen staat vast dat [verzoekster] lid was van de zending van de Republiek Angola in Nederland. Tussen partijen staat vast dat zij behoorde tot de leden van het administratieve personeel van de zending in de zin van art. 1 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Trb. 1962, 159). Dit verdrag bepaalt onder meer dat ook leden van het administratieve personeel diplomatieke immuniteit kunnen hebben (art. 37 lid 2).
6.8
De Republiek Angola heeft gemotiveerd gesteld dat [verzoekster] diplomatieke immuniteit genoot. Zo is de komst van [verzoekster] gemeld aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse zaken. Het ministerie heeft een identiteitsbewijs aan [verzoekster] verstrekt waarop staat: “Diplomatic identification”. Nadat het Ministerie van Buitenlandse zaken van Angola de benoeming van [verzoekster] in Nederland had beëindigd, is dit in de Nederlandse databank met persoonsgegevens van personeelsleden van diplomatieke missies (PROBAS) verwerkt. [verzoekster] is daarna verzocht om haar identiteitsbewijs in te leveren. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de Republiek Angola toegelicht dat het verblijf van [verzoekster] tijdelijk was, namelijk voor de duur van de zending. Na afloop van de zending moet er aan de desbetreffende werknemer een vliegticket worden verstrekt zodat hij/zij weer naar het eigen land kan terugkeren. Zo is dat ook gegaan bij [verzoekster], ook al heeft [verzoekster] geen gebruik gemaakt van het verstrekte vliegticket.
6.9
Al deze feiten en omstandigheden – die door [verzoekster] niet zijn betwist – wijzen erop dat aan [verzoekster] diplomatieke immuniteit toekwam. Daar komt nog het volgende bij. In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter overwogen dat [verzoekster] tijdens de zitting heeft verklaard dat zij diplomatieke immuniteit genoot. Tegen deze vaststelling heeft [verzoekster] geen grief gericht. Het hof is dus van oordeel dat [verzoekster] diplomatieke immuniteit genoot. Aan de Republiek Angola komt daarom ingevolge art. 11 lid 2 sub b (iv) VN-Verdrag immuniteit van jurisdictie toe.
6.1
[verzoekster] heeft nog aangevoerd dat zij als gevolg van haar ziekte al geruime tijd niet meer de werkzaamheden uitvoerde waarvoor zij destijds met de zending naar Nederland is gekomen. In de laatste 1-2 jaar was zij slechts nog werkzaam als receptioniste. Die stelling kan [verzoekster] niet baten. De omstandigheid dat zij ziek was en haar oorspronkelijke werkzaamheden niet meer uitoefende, hebben in dit geval geen invloed gehad op haar diplomatieke status, die onverminderd voortduurde. Hoewel het hof begrip heeft voor de moeilijke situatie waarin [verzoekster] op dit moment verkeert, is dit geen grond om het beroep op immuniteit van jurisdictie te passeren.
6.11
De overige grieven behoeven geen afzonderlijke bespreking meer. Grief 2 is voor de uitkomst van het geschil niet relevant. Grief 3 heeft betrekking op de uitzondering van art. 11 lid 2 sub a. Nu de Republiek Angola op grond van art. 11 lid 2 sub b VN-Verdrag immuniteit van jurisdictie heeft, kan in het midden blijven of de republiek ook op een andere grond immuniteit van jurisdictie heeft. Datzelfde geldt voor grief 5, waarin [verzoekster] aanvoert dat geen van de immuniteitsgronden van art. 11 lid 2 VN-Verdrag van toepassing is. Het hof passeert het bewijsaanbod bij grief 3, omdat dit niet ter zake dienend is.
6.12
De slotsom is dat de bestreden beslissing zal worden bekrachtigd. De door [verzoekster] verzochte voorlopige voorziening om de Republiek Angola te veroordelen tot doorbetaling van salaris gedurende de duur van het geding, zal worden afgewezen. [verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De Republiek Angola heeft nog betoogd dat [verzoekster] zou moeten worden veroordeeld in de werkelijke kosten van procedure, maar daartoe acht het hof geen gronden aanwezig.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter Den Haag van 20 mei 2023;
  • wijst af het verzoek van [verzoekster] tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding;
  • veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Republiek Angola tot op heden begroot op € 2.135,- aan verschotten en € 2.428,- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, J.S. Honée en P.S. Fluit en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

3.Kamerstukken Tweede Kamer 36027 (R2160).
4.Kamerstukken Tweede Kamer 36027 (R2160), nr. 8.