ECLI:NL:GHDHA:2024:1431

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
200.341.612/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypotheekfraudeonderzoek en registratie van persoonsgegevens door ING Bank N.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en ING Bank N.V. [appellant] had een hypotheek en persoonlijke lening aangevraagd bij ING, maar deze aanvragen waren gebaseerd op valse inkomstengegevens. ING heeft naar aanleiding van een fraudeonderzoek persoonsgegevens van [appellant] geregistreerd in verschillende externe registers, waaronder het Incidentenregister en het Externe Verwijzingsregister. ING heeft de bankrelatie met [appellant] beëindigd en de woning van [appellant] in executie willen geven. [appellant] was het niet eens met deze maatregelen en heeft in kort geding gevorderd dat ING zou worden verplicht om zijn gegevens uit de registers te verwijderen en de executie van de woning te staken. De voorzieningenrechter heeft [appellant] in eerste aanleg gedeeltelijk in het gelijk gesteld, maar ING heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat ING gerechtigd was om de persoonsgegevens van [appellant] te registreren en dat er voldoende gronden waren voor de executie van de woning. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.341.612
Zaaknummer rechtbank : C/09/662791 / KG ZA 24-212
Arrest in kort geding van 23 juli 2024
in de zaak van
[appellant]
wonend in [woonplaats]
appellant
advocaat mr. M. Hoogenboom
tegen
ING Bank N.V.gevestigd in Amsterdam
geïntimeerde
advocaten mrs. M.E.G. Murris
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en ING.

1.De zaak in het kort

1.1
ING heeft naar aanleiding van een hypotheekfraudeonderzoek persoonsgegevens van [appellant] opgenomen in (onder meer) het Incidentenregister, het Externe Verwijzingsregister (EVR) en het register van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (SFH-register). Daarnaast heeft ING de bankrelatie met [appellant] opgezegd, de openstaande hypothecaire en persoonlijke lening opgeëist en aangekondigd de woning van [appellant] via een veiling te zullen verkopen omdat de schuld aan ING niet wordt ingelost. [appellant] is het met het standpunt van ING en de door ING getroffen en aangezegde maatregelen niet eens.
1.2
Het hof komt tot het voorlopige oordeel dat ING de betreffende gegevens van [appellant] in de externe registers mocht opnemen en dat er geen grond is om ING te verbieden de executie van de woning voort te zetten. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 april 2024, met daarin opgenomen de grieven, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van 17 april 2024 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag;
  • de memorie van antwoord van ING, met bijlagen;
  • de e- mail van 17 juni 2024 met bijlagen die [appellant] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 18 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Mr. Hoogenboom ( [appellant] ) heeft de zaak mondeling toegelicht. Mr. Murris (ING) heeft de zaak toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die hij heeft overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Het hof gaat uit van de feiten die in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.16 van het vonnis van 17 april 2024 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag zijn vastgesteld. Voor zover in hoger beroep van belang en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
De hypotheeklening
3.2
[appellant] heeft in 2019 een recht van erfpacht gekocht van een stuk grond met daarop de eengezinswoning aan de [adres] (hierna: de woning) voor € 320.000.
3.3
Voor de financiering van de woning ontving ING op 5 september 2019 een aanvraag van de door [appellant] ingeschakelde tussenpersoon [bedrijfsnaam] Assurantiën B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] BV) voor een hypothecaire geldlening ter hoogte van € 325.000.
3.4
Bij de hypotheekaanvraag zijn overgelegd de jaarrekeningen van de onderneming van [appellant] ( [appellant] Montagebedrijf) over de jaren 2016, 2017 en 2018. Op basis van deze jaarrekeningen heeft ING het toetsinkomen (gemiddelde van de resultaten voor belasting) bepaald op € 68.312,67.
3.5
ING heeft op 20 september 2019 een offerte uitgebracht aan [appellant] , waarop het voornoemde toetsinkomen als jaarinkomen van [appellant] als zzp’er staat vermeld. De aangeboden hypotheeksom bedraagt € 325.000.
3.6
De hypotheek is verleend op 1 april 2020 ten overstaan van de notaris en in aanwezigheid van [appellant] .
De persoonlijke lening
3.7
Op 7 april 2020 ontving ING een aanvraag voor een persoonlijke lening voor [appellant] van € 40.000. ING ontving daartoe de jaarrekeningen 2018 en 2019 van [appellant] Montage en de IB-aangiften 2018 en 2019 van [appellant] . Deze stukken zijn toegezonden vanaf het e-mailadres [persoon A] @live.nl.
3.8
Op de offerte voor deze lening van 7 april 2020 werd een netto maandinkomen van [appellant] van € 5.751 tot uitgangspunt genomen. ING heeft op basis van de overgelegde documentatie de aanvraag op 20 april 2020 geaccordeerd. Diezelfde dag heeft ING het bedrag van de persoonlijke lening van € 40.000 naar de betaalrekening van [appellant] overgemaakt.
Het Haagse fraudeonderzoek en het cliëntonderzoek
3.9
Op basis van diverse fraudesignalen is ING een onderzoek gestart naar aanvragen van hypothecaire geldleningen uit de regio Den Haag waarbij valse jaarrekeningen en IB-aangiften werden aangeleverd. Tijdens dat onderzoek is gebleken dat enkele sleutelfiguren uit het Haagse fraudecircuit, te weten [persoon A] (hierna: [persoon A] ), [bedrijfsnaam] BV en [persoon B] (hierna: [persoon B] ), bij de financieringsaanvragen van [appellant] waren betrokken. [persoon B] was tot eind 2021 werkzaam bij [bedrijfsnaam] BV als hypotheekadviseur en is, volgens de
ultimate beneficial owner (UBO) van [bedrijfsnaam] BV, vanwege frauduleus handelen door [bedrijfsnaam] BV ontslagen.
3.1
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft ING een onderzoek gestart naar de documentatie die ten grondslag werd gelegd aan de financieringsaanvragen van [appellant] . In dat onderzoek is vastgesteld dat de overgelegde jaarrekeningen 2016 tot en met 2019 en de IB-aangiften 2018 en 2019 meerdere aanwijzingen bevatten dat zij valselijk waren opgemaakt.
3.11
ING heeft naar aanleiding van haar bevindingen in mei 2022 telefonisch contact opgenomen met [appellant] en gevraagd om een toelichting. [appellant] was op dat moment niet bereid om ING hierover te woord te staan.
3.12
[appellant] heeft, onder toezending van de volgens hem correcte jaarrekeningen over de jaren 2018 tot en met 2022, in de onderhavige procedure (bij e-mail van 2 april 2024) bevestigd dat de jaarrekeningen van 2018 en 2019 die bij de financieringsaanvragen zijn overgelegd niet correct zijn.
De maatregelen van de bank
3.13
Bij brief van 17 mei 2022 heeft ING [appellant] geïnformeerd dat na onderzoek een ernstige verdenking van fraude is gerezen, omdat zij vermoedt dat de door [appellant] bij zijn financieringsaanvragen verstrekte documenten vals zijn. ING stelt in de brief [appellant] ervan op de hoogte dat zij om die reden voornemens is (i) de bankrelatie te beëindigen vanwege het ontbreken van vertrouwen, (ii) de betaalrekeningen op 23 mei 2022 te blokkeren, (iii) de hypothecaire lening en persoonlijke lening te zullen opeisen en (iv) de persoonsgegevens van [appellant] voor de duur van acht jaar te zullen registreren in het Intern verwijzingsregister (IVR) van ING, het Incidentenregister, het EVR en het SFH-register. Tot slot heeft ING [appellant] gewezen op de mogelijkheid van het sluiten van een basisrekening.
3.14
Na bezwaar van [appellant] op 21 mei 2022 heeft ING de door haar voorgenomen maatregelen uitgesteld.
3.15
Op 30 augustus 2023 heeft ING aangifte gedaan tegen [appellant] wegens (onder meer) valsheid in geschrifte, het niet naar waarheid verstrekken van gegevens, oplichting en witwassen (respectievelijk artikel 225, 227a, 326 en 420bis Wetboek van Strafrecht).
3.16
Op 31 augustus 2023 heeft ING [appellant] bericht de bancaire relatie definitief te beëindigen.
3.17
Bij brief van 29 februari 2024 heeft ING aan [appellant] bericht de woning via een veiling te zullen verkopen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft ING in kort geding gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, ING zal worden verplicht zijn gegevens uit de interne en externe registers te verwijderen, de bankrelatie te herstellen, afschriften te verstrekken van de stukken op grond waarvan de bank meent dat sprake is van hypotheekfraude en dat ING zal worden verboden de woning van [appellant] te executeren.
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 17 april 2024 [appellant] een
terme de graceverleend en ING verboden om vóór 15 juli 2024 de woning te executeren. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat dit [appellant] de gelegenheid biedt te onderzoeken of hij alsnog alternatieve financiering voor de woning kan krijgen of om in overleg te treden met ING over een mogelijke onderhandse verkoop van de woning, zodat een veiling kan worden afgewend. Voor het overige heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft drie bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] heeft zijn eis verminderd en vordert thans, verkort weergegeven, (i) een verbod aan ING om de woning te executeren en (ii) ING te verplichten om [appellant] uit het IVR en de externe registers (het Incidentenregister, het EVR en het SFH-register) te verwijderen, beide op straffe van een dwangsom in het geval ING niet zou voldoen aan de aan haar opgelegde verplichtingen, met veroordeling van ING in de kosten van beide instanties.

6.Beoordeling in hoger beroep

Aard van het kort geding

6.1
Voor toewijzing van de door [appellant] gevraagde voorzieningen tot staking van de executie en verwijdering uit de externe registers moet [appellant] aannemelijk maken dat er voldoende gronden zijn om de executie en registratie in ieder geval voorlopig niet toe staan en dat die gronden zwaarder wegen dan het belang van ING om haar executoriale titel (de hypotheekakte van 1 april 2020) ten uitvoer te leggen en gebruik te maken van haar bevoegdheid tot registratie. Het spoedeisend belang bij de door [appellant] gevraagde voorzieningen is niet in geschil.
6.2
Het hof zal zich hierna een voorlopig oordeel vormen van de feiten en het daarop toe te passen recht en beoordelen of gelet op de belangen van partijen de gevraagde voorlopige voorzieningen moeten worden gegeven.
6.3
Als uitgangspunt in kort geding geldt ook dat er geen plaats is voor (uitgebreide) bewijslevering. Het hof oordeelt daarom op basis van de vraag of partijen hun standpunten naar zijn voorlopig oordeel voldoende aannemelijk hebben gemaakt.
Beoordeling registratie persoonsgegevens in het Incidentenregister, EVR en SFH
6.4
Het hof zal in de eerste plaats beoordelen of de registraties van de persoonsgegevens van [appellant] in de drie externe registers gerechtvaardigd zijn. Omdat de door [appellant] ingediende grieven geen betrekking hebben op de registratie van zijn gegevens in het IVR, zal het hof de rechtmatigheid daarvan niet bespreken. Voor zover de vordering van [appellant] mede ziet op verwijdering van zijn persoonsgegevens uit het IVR, is dat deel van de vordering niet voor toewijzing vatbaar.
Het juridisch kader
6.5
De registratie van persoonsgegevens in het Incidentenregister, EVR en SFH-register is een verwerking van persoonsgegevens, zodat moet worden voldaan aan de eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG en de Uitvoeringswet op de AVG (UAVG). Opname in en raadpleging van deze registers is voorts alleen toegestaan onder de voorwaarden van het – door de Autoriteit Persoonsgegevens goedgekeurde – Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen 2021 (hierna: het Protocol). De Autoriteit Persoonsgegevens heeft voor de verwerking van Strafrechtelijke Persoonsgegevens (als gedefinieerd in het Protocol, hierna: de strafrechtelijke persoonsgegevens) overeenkomstig het Protocol een vergunning verstrekt. [1]
6.6
In het Incidentenregister worden gedragingen vastgelegd van (rechts)personen die hebben geleid of kunnen leiden tot benadeling van financiële instellingen, hun klanten of medewerkers of die de integriteit van financiële instellingen in het geding kunnen brengen (artikel 3.1.1 juncto artikel 4.1.1 en artikel 2 Protocol). Het Incidentenregister is alleen toegankelijk voor de afdeling Veiligheidszaken van de bank van betrokkene. Aan het Incidentenregister is het EVR gekoppeld. Hierdoor kunnen deelnemende financiële instellingen (leden van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland (VFN)) op basis van een
hit – no hittoetsen of een (potentiële) klant in het Incidentenregister is geregistreerd. Het SFH-register is eveneens aan het Incidentregister gekoppeld en richt zich specifiek op hypotheekfraude. Tot dit externe verwijzingsregister hebben leden van de SFH toegang.
6.7
Opname van (strafrechtelijke) persoonsgegevens vereist onder meer dat voldoende zeker is dat [appellant] betrokken is bij gedragingen die een bedreiging vormen voor de (financiële) belangen van ING of de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector. Daarvan moet dan in principe aangifte worden gedaan (artikel 5.2.1 Protocol). Voor opname in de externe registers van gedragingen die kunnen worden aangemerkt als strafbaar feit is een veroordeling door de strafrechter niet vereist, maar er moet een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld aan (in dit geval) fraude bestaan, wat betekent dat sprake is van feiten en omstandigheden die een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring kunnen dragen waarbij die feiten in voldoende mate moeten vaststaan. [2] Met de term ‘fraude’ verwijst ING naar de delicten: valsheid in geschrifte, het niet naar waarheid verstrekken van gegevens, oplichting en witwassen (zie hiervoor onder 3.15). Door registratie bij [appellant] van “fraude met hypotheekaanvraag” is sprake van registratie van (strafrechtelijke) persoonsgegevens door de bank. Het hof zal hierna beoordelen of aan de daaraan gestelde eisen door ING is voldaan.
Mocht ING (strafrechtelijke) persoonsgegevens van [appellant] opnemen in het EVR?
6.8
ING heeft in de procedure bij de rechtbank uiteengezet dat er in Den Haag meerdere fraudeonderzoeken lopen waarin [persoon A] betrokken is bij het vervalsen van inkomensstukken. In die onderzoeken komt ook de naam van [persoon B] voor, volgens ING een kennis van [persoon A] , die werkzaam was bij [bedrijfsnaam] BV als hypotheekadviseur. ING heeft ook gesteld dat de UBO van [bedrijfsnaam] BV aan het fraudeteam van ING heeft verklaard dat [persoon B] namens [bedrijfsnaam] BV het hypotheekadviesgesprek met [appellant] heeft gevoerd en dat [appellant] via [persoon A] bij [persoon B] en [bedrijfsnaam] BV terecht is gekomen. [appellant] heeft dat laatste ook bevestigd. Hij kent [persoon A] van zaalvoetbal en toen hij destijds [persoon A] vertelde dat hij de woning wilde kopen, raadde deze hem [bedrijfsnaam] BV als hypotheekadviseur aan. [appellant] heeft ook bevestigd dat de gegevens in de jaarrekeningen die destijds bij de hypotheekaanvraag werden gevoegd onjuist zijn.
6.9
Feit is dat in de aan ING bij de hypotheekaanvraag toegezonden valse documenten een hoger inkomen is opgegeven dan [appellant] in werkelijkheid had. Dat geldt ook met betrekking tot de persoonlijke lening. [appellant] heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat (hem) niet duidelijk is welke stukken ING voor de aanvraag van de persoonlijke lening heeft ontvangen, omdat dit niet beschreven staat in de e-mail van 7 april 2020 die uit naam van [appellant] vanaf het adres [persoon A] @live.nl aan ING is gezonden. Uit de door ING overgelegde offerte met als bijlage een “Toelichting beoordeling / berekening inkomen” blijkt echter in voldoende mate van de ontvangst door ING van de vervalste jaarrekeningen 2018 en 2019 doordat daarin wordt uitgegaan van het hogere toetsinkomen dan in de later door [appellant] toegezonden en volgens zijn zeggen juiste, jaarrekeningen. Ook de persoonlijke lening is derhalve verstrekt op basis van valse documenten. [appellant] heeft ook niet (voldoende concreet) weersproken de stelling van ING dat hij zonder de valse stukken de leningen niet had verkregen. ING heeft toegelicht dat uit de door [appellant] overgelegde jaarrekeningen (met de volgens hem werkelijk genoten inkomsten over de jaren 2016, 2017 en 2018 in september 2019) blijkt dat het gemiddeld toetsinkomen van [appellant] op het moment dat hij de hypothecaire lening aanvroeg circa € 39.000 bedroeg. Op basis van dat bedrag had hij (op grond van de toen geldende leennormen en de overeengekomen rente van 1,8%) maximaal ongeveer € 175.000 bij ING kunnen lenen (in plaats van € 325.000 en € 40.000).
6.1
[appellant] heeft betoogd dat hij niet wist of kon weten dat de door zijn boekhouder verstrekte stukken zijn vervalst en in zijn naam bij ING zijn ingediend. Hij vertrouwde erop met [bedrijfsnaam] BV een gedegen geregistreerde/bekwame hypotheekadviseur/tussenpersoon in de hand te hebben genomen en dat blijkt helaas niet het geval te zijn geweest, terwijl hij [bedrijfsnaam] BV wel voor zijn diensten heeft betaald. Ook wist of kon hij niet weten dat er namens hem stukken zijn verzonden vanaf het emailadres [persoon A] @live.nl
.[appellant] kan slechts bedenken dat [bedrijfsnaam] BV en/of [persoon A] de stukken hebben vervalst en ingediend bij ING omdat zij daar een financieel belang bij hadden.
6.11
ING heeft gesteld dat er een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld is dat [appellant] betrokken was bij de (hypotheek)fraude en dat tenminste in voldoende mate vaststaat dat [appellant] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een zaak of vermogensrecht voorhanden zou krijgen met criminele herkomst, omdat hij gelden heeft verkregen uit (het laten plegen van) valsheid in geschrifte en/of oplichting. Het hof overweegt als volgt.
6.12
Zoals hiervoor overwogen, staat vast dat de financieringsaanvragen van [appellant] berusten op valse stukken en dat deze stukken zijn verstrekt met tussenkomst van [bedrijfsnaam] BV (ter onderbouwing van de hypotheekaanvraag voor de woning) en met tussenkomst van [persoon A] (ter onderbouwing van de persoonlijke lening voor de verbouwing).
6.13
ING heeft er voorts met juistheid op gewezen dat zowel in de offerte voor de hypothecaire geldlening als de offerte voor de persoonlijke lening een veel hoger (toets)inkomen staat vermeld, dan waarover [appellant] daadwerkelijk de beschikking had. Zo wordt in de offerte voor de persoonlijke lening een maandinkomen van € 5.751 vermeld en in de offerte voor de hypotheek een jaarinkomen van € 68.312,67. In werkelijkheid genoot [appellant] destijds, blijkens de in deze procedure door hem overgelegde en naar zijn zeggen juiste jaarrekeningen (zie hiervoor onder 6.8), een jaarinkomen van circa € 39.000, wat neerkomt op een maandinkomen van circa € 3.250. Deze bedragen verschillen dermate, dat het naar het oordeel van het hof voor [appellant] duidelijk had moeten zijn dat in de offertes van de bank, verstrekt naar aanleiding van de ten behoeve van hem ingediende financieringsaanvragen, werd uitgegaan van onjuiste inkomensgegevens van hem.
6.14
Het hof verwerpt daarbij het verweer van [appellant] dat hij geen kennis heeft genomen van de op de (hypotheek)offerte(s) vermelde toetsinkomens, omdat hij de taal in woord en geschrift niet bijzonder goed machtig is en simpelweg (als formaliteit) zijn handtekening heeft gezet. Nog daargelaten dat op geen enkele wijze is gebleken dat [appellant] over onvoldoende schriftelijke taalvaardigheid beschikt om de genoemde cijfers te kunnen duiden, gaat het hier om een eenvoudig feit (zijn eigen uit zijn onderneming afkomstige inkomen) waaraan in verband met de financieringsaanvraag grote betekenis moet worden gehecht, nu, naar algemeen bekend moet worden geacht, de hoogte van het inkomen (naast vermogen) in belangrijke mate bepalend is voor de hoogte van de financiering die een bank bereid is te verstrekken. Ook [appellant] moet met dat feit bekend worden verondersteld. Ter zitting heeft het hof bovendien vastgesteld dat [appellant] de Nederlandse taal in elk geval mondeling voldoende machtig is.
6.15
ING heeft ter onderbouwing van haar stelling ook gewezen op de verdere inhoud van de beide offertes en de ondertekening daarvan door [appellant] . In beide offertes verklaart [appellant] onder meer dat de door of namens hem aangeleverde gegevens juist zijn. Op zitting in hoger beroep heeft [appellant] voor het eerst naar voren gebracht (i) dat hij niet meer weet of hij zijn handtekening heeft gezet onder de hypotheekofferte en/of de offerte van de persoonlijke lening, (ii) dat op de offerte van de persoonlijke lening geen handtekening is gezet en (iii) dat de handtekening op de hypotheekofferte niet overeenkomt met de handtekening op twee door hem op zitting overgelegde kopieën van paspoorten. Zijn betoog strekt er kennelijk toe dat de offertes, die hij dus naar eigen zeggen misschien niet getekend heeft, buiten hem om aan de bank zijn verstrekt, zodat niet vaststaat dat hij kennis heeft genomen van de op deze offertes vermelde onjuiste toetsinkomens en hem daarom geen (vermoeden van) wetenschap van de (hypotheek)fraude kan worden verweten.
6.16
Het hof stelt voorop dat, zoals ter zitting door partijen vastgesteld, het procesdossier een document bevat waaruit blijkt dat de offerte voor de persoonlijke lening (toegezonden door ING op 7 april 2020 om 19.37 uur en teruggestuurd vanaf het adres van [persoon A] op 7 april 2020 om 22.05 uur) op diezelfde datum is voorzien van een handtekening. Ook de hypotheekofferte werd volgens de handgeschreven datum op 24 september 2019 van een handtekening voorzien. Het hof neemt voorts in aanmerking dat [appellant] in de processtukken in hoger beroep wel heeft gesteld dat hij onder de hypotheekofferte zijn handtekening heeft gezet en dat deze stelling steun vindt in de hypothecaire akte van 1 april 2020 waarin staat:
“De comparanten verklaren dat de Bank aan de Schuldenaar een geldlening van (…) (€ 325.000,00) heeft verstrekt (…) overeenkomstig de door de Bank gedane en door de Schuldenaar geaccepteerde offerte met hypotheeknummer 104297130, waarvan blijkt uit het eveneens op heden door de Schuldenaar getekende en aan deze akte gehecht exemplaar, in deze akte te noemen “de Offerte”.Naar voorlopig oordeel van het hof heeft ING met deze concrete feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] kennis heeft genomen van – tenminste – de inhoud van de hypotheekofferte.
6.17
Nu vaststaat dat de financieringsaanvragen van [appellant] waren voorzien van valse documenten, in de daarop gebaseerde offertes voor een hypothecaire en persoonlijke lening kenbaar is uitgegaan van een te hoog inkomen van [appellant] en voldoende aannemelijk is dat [appellant] tenminste kennis heeft genomen van de in de hypotheekofferte onjuiste vermelding van zijn inkomen, concludeert het hof dat naar zijn voorlopig oordeel voldoende aannemelijk is gemaakt dat een meer dan redelijk vermoeden van schuld bestaat dat [appellant] frauduleus heeft gehandeld door bij de hypotheekaanvraag en de aanvraag voor de persoonlijke lening valse inkomstengegevens te (laten) overleggen. De te verwerken (strafrechtelijke) persoonsgegevens van [appellant] staan derhalve in voldoende mate vast. Dat naar [appellant] stelt en ING betwist, hij niet eerder dan bij conclusie van antwoord in kort geding kennis heeft kunnen nemen van de vervalste stukken die bij ING werden ingediend, doet daaraan gezien zijn bekendheid met (tenminste) de inhoud van de hypotheekofferte niet af.
Zijn de registraties proportioneel?
6.18
Uit het Protocol vloeit voort dat ING voordat zij overgaat tot registratie in het EVR een proportionaliteitsafweging moet maken. Dat brengt mee dat moet worden getoetst of het belang van de financiële instellingen om opmerkzaam te worden gemaakt op het fraudegerelateerde gedrag van een klant zwaarder moet wegen dan het belang van die klant om zonder belemmeringen aan het financiële verkeer te kunnen deelnemen.
6.19
ING heeft in dit verband gesteld dat de gedragingen van [appellant] een bedreiging vormen voor de belangen van haar als bank en van de financiële sector, niet alleen in het verleden, maar ook in de toekomst Voorts heeft de bank gesteld dat de registratie niet zonder meer belet dat [appellant] financiering kan krijgen. De registratie zal wel tot gevolg hebben dat de aangesloten financiële instellingen bij een aanvraag tot (her)financiering de stukken (extra) kritisch zullen bestuderen. De bank stelt dat als [appellant] gegevens in de jaarrekeningen aan de hand van verifieerbare bankrekeningafschriften en klantenfacturen kan onderbouwen, een aanvraag tot herfinanciering in de praktijk niet zonder meer geweigerd wordt vanwege een EVR-registratie. Bovendien zijn er ook financiële instellingen actief die niet zijn aangesloten bij het Waarschuwingssysteem Financiële Instellingen en kan [appellant] zich ook tot hen wenden voor herfinanciering.
6.2
Het hof is – evenals de voorzieningenrechter – van oordeel dat bij afweging van de wederzijdse belangen van partijen het belang van ING dient te prevaleren nu zij voldoende ernstige bezwaren met betrekking tot de handelwijze van [appellant] heeft aangevoerd om handhaving voor de duur van acht jaar van de persoonsgegevens in het EVR te rechtvaardigen. Het hof weegt hierbij mee de aard en de ernst van deze vorm van fraude die leidt tot een verhoogd risico voor banken, zowel voor hun bedrijfsvoering als vanwege de op hen rustende verplichting tot het voorkomen van (het risico op) overkreditering, dat zich (verborgen) over een zeer lange periode kan uitstrekken en de geringe moeite voor [appellant] om transparant te zijn over zijn verdiencapaciteit en om in samenspraak met de bank tot een bij hem passende financiering te komen. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat [appellant] ondanks de registratie kan deelnemen aan het betalingsverkeer, omdat hij beschikt over een basisbetaalrekening bij een andere bank en op deze wijze, zoals hij op zitting in hoger beroep heeft bevestigd, zijn onderneming kan voortzetten. Daarnaast heeft [appellant] geen (voldoende) concrete omstandigheden aangedragen die de conclusie rechtvaardigen dat herfinanciering vanwege een EVR-registratie geheel onmogelijk is.
6.21
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat met het oog op de gerechtvaardigde belangen van de financiële sector, de registratie in het EVR in 2022 voor de duur van acht jaar, zoals door de bank gehanteerd, in het onderhavige geval niet disproportioneel is. Als de omstandigheden in de toekomst anders zijn, kan [appellant] ING vragen de registratie van zijn persoonsgegevens te heroverwegen.
Mocht de bank de gegevens van [appellant] opnemen in het Incidentenregister en SFH-register?
6.22
Het EVR is gekoppeld aan het Incidentenregister (artikel 5.1.1 Protocol) net als het SFH-register en voor opname van gegevens gelden (dus) dezelfde criteria. Dat brengt mee dat ING ook niet kan worden verplicht de gegevens uit het Incidentenregister en het SFH-register te verwijderen.
De gedwongen verkoop van de woning
6.23
[appellant] heeft een grief gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het ING niet verboden is om zijn woning te executeren.
6.24
Voor zover [appellant] aan deze grief ten grondslag heeft gelegd dat de externe registratie onrechtmatig is, faalt die klacht op grond van hetgeen hiervoor is overwogen.
6.25
Voor zover [appellant] klaagt over het oordeel van de voorzieningenrechter dat ING onder de gegeven omstandigheden bevoegd was om de bancaire relatie met [appellant] te beëindigen, faalt de grief eveneens. Nu, zoals hiervoor overwogen, naar het voorlopig oordeel van het hof een meer dan redelijk vermoeden van schuld bestaat dat [appellant] in 2019/2020 frauduleus heeft gehandeld bij de hypotheekaanvraag en de aanvraag voor de persoonlijke lening door valse inkomstengegevens te (laten) overleggen, is naar het voorlopig oordeel van het hof ook voldoende aannemelijk dat [appellant] , in strijd met de op hem rustende zorgplicht van artikel 2 lid 2 van de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) heeft gehandeld en ingevolge artikel 27 ABV de beide leningen direct opeisbaar zijn geworden. Artikel 35 ABV bepaalt daarnaast dat de relatie altijd kan worden opgezegd. Dat de beëindiging van de bancaire relatie onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, heeft [appellant] niet concreet onderbouwd. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de omstandigheid dat de bank voorafgaand aan deze procedure geen afschrift aan [appellant] wilde verstrekken van de vervalste documenten, hem mede in het licht van de brief van 17 mei 2022 er niet van had behoeven te weerhouden in gesprek te gaan met de bank, waarbij hij ook inzage had kunnen vragen in deze documenten. Dat [appellant] gedurende de korte looptijd van de lening telkens – volgens de bank vaak met vertraging – aan zijn betalingsverplichtingen voldeed, tast dit oordeel evenmin aan. Vast staat dat [appellant] op grond van valse documenten een veel hogere hypotheek heeft verkregen dan hij op basis van het volgens hem werkelijk genoten inkomen volgens de toen geldende leennormen maximaal zou hebben verkregen. Reeds daaruit volgt dat sprake is van overkreditering.
6.26
Voor de beoordeling van de vraag of de bank misbruik maakt van haar bevoegdheid door de woning te laten veilen overweegt het hof als volgt. Nu voldoende aannemelijk is dat de bankrelatie rechtsgeldig is opgezegd, de hypothecaire en persoonlijke lening volledig zijn opgeëist en [appellant] in verzuim is met de voldoening daarvan, beschikt ING met de hypotheekakte van 1 april 2020 over een geldige executoriale titel die haar in beginsel zonder meer de bevoegdheid geeft maatregelen te treffen tot tenuitvoerlegging. Evenals de voorzieningenrechter oordeelt het hof dat [appellant] zichzelf in deze positie heeft gebracht door onjuiste inkomstengegevens aan ING te (laten) verstrekken en niet mee te werken aan het cliëntenonderzoek dat werd ingesteld. ING heeft [appellant] vanaf 17 mei 2022 geïnformeerd over haar bevindingen uit het fraudeonderzoek, de maatregelen die zij zich heeft voorgenomen en over de mogelijke gevolgen daarvan voor [appellant] . Op 31 augustus 2023 heeft ING de bancaire relatie daadwerkelijk beëindigd en op 24 februari 2024 meegedeeld dat zij tot executie van de woning zou overgaan. [appellant] heeft derhalve geruime tijd de gelegenheid gehad om met ING in gesprek te gaan en/of zich voor te bereiden op de door ING aangekondigde maatregelen en zijn situatie zonodig daaraan aan te passen. ING heeft er voorts (onweersproken) op gewezen dat bij verkoop van de woning een aanzienlijke overwaarde (naar schatting ruim € 100.000) zal worden gerealiseerd en dat – zeker als in aanvulling daarop het door [appellant] gestelde inkomen van € 204.639 over 2023 kan worden meegerekend – aannemelijk is dat het gezin over voldoende middelen beschikt om gedurende een ruime periode een huurwoning te vinden. Die stelling heeft [appellant] niet weersproken. Het hof is van oordeel dat in het licht van al deze omstandigheden [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ING misbruik maakt van haar executiebevoegdheid door de woning te veilen. De vordering van [appellant] om ING te bevelen de executie van de woning te verbieden of te staken is daarom niet toewijsbaar.
6.27
De voorzieningenrechter heeft [appellant] een
term de graceverleend en executie van de woning verboden tot 15 juli 2024. Die datum is inmiddels verstreken, zodat dit verbod geen werking meer heeft. Op zitting voor het hof heeft ING toegezegd de executie van de woning te schorsen tot de datum van dit arrest (23 juli 2024). Het hof ziet onder de gegeven omstandigheden geen reden om het verbod om de woning te mogen executeren nogmaals te verlengen.
Conclusie en proceskosten
6.28
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen en de vorderingen van [appellant] afwijzen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.29
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 798,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II van € 1.214)
nakosten
€ 178,-( plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.404,-

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 17 april 2024;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van ING begroot op € 3.404,-;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,- als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan.
  • verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, P. Volker en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Preambule Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen 2021, p. 5 en 10, raadpleegbaar via: www.autoriteitpersoonsgegevens.nl.
2.HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720, rov. 4.4.