ECLI:NL:GHDHA:2024:1380

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
BK-23/673
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een crèche/peuterspeelzaal en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een onroerende zaak, gebruikt als crèche/peuterspeelzaal, werd vastgesteld op € 551.000. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juli 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het Hof heeft vastgesteld dat de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2021 naar de waardepeildatum 1 januari 2020 moet worden vastgesteld op € 520.000, en dat de aanslag dienovereenkomstig moet worden verminderd. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten en griffierechten van de belanghebbende, en heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank en de Heffingsambtenaar vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/673

Uitspraak van 30 juli 2024

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 juni 2023, nummer SGR 22/474.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak), op de waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 551.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen gebruiker (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft op 7 november 2023 een verweerschrift ingediend dat door het Hof omdat het buiten de termijn voor verweer is ingediend, is aangemerkt als nader stuk.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 17 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak. De onroerende zaak is in gebruik als crèche/peuterspeelzaal en is gebouwd in 1931 en heeft een oppervlakte van 799 m2. Het perceel heeft een oppervlakte van 2.258 m2.
Bezwaar- en beroepsfase
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 5 mei 2021. De Heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 7 december 2021.
2.3.
De Rechtbank heeft het beroep ontvangen op 20 januari 2022.
2.4.
De gemachtigde heeft tijdens de zitting van de Rechtbank van 16 mei 2023 het verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.5.
De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 6 juni 2023.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“9. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Daartoe heeft verweerder een taxatiekaart overgelegd. Bij het vaststellen van de bouwkosten is gebruik gemaakt van de Taxatiewijzer VNG, meer specifiek van de taxatiewijzer deel 1 (onderwijs). Daarbij heeft verweerder gebruik gemaakt van het archetype O112PA12 (crèche pannendak, metselwerk, gemiddelde afwerking, 1931 t/m 1945). De rechtbank acht het gebruikte archetype goed bruikbaar. Met het taxatieverslag en het daarin gebruikte archetype heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak op een voldoende inzichtelijke en controleerbare wijze onderbouwd. Dit geldt eveneens voor de
door verweerder ingeschatte levensduurverlenging.
10. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De onroerende zaak moet voldoen aan de geldende kwaliteitseisen voor een crèche/peuterspeelzaal, zodat de onroerende zaak in een meer dan redelijke staat moet verkeren. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de inschatting van de resterende levensduur door verweerder correct is toegepast. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor een correctie wegens de tijdelijke sluiting vanwege de coronapandemie. Crèches en kinderdagverblijven zijn niet volledig gesloten geweest. Mocht al sprake zijn geweest van een sluiting wegens de coronapandemie, is het aan eiseres de gevolgen hiervan voor de onroerende zaak aannemelijk te maken. Overigens heeft verweerder ter zitting ook verklaard dat eiseres in de bezwaarfase de inpandige opname heeft geweigerd en de gevraagde huurovereenkomst niet heeft overgelegd. Omdat de [gemeente] de verhuurder is van de onroerende zaak, heeft verweerder de huurovereenkomst bij de eigenaar van de onroerende zaak opgevraagd. Daaruit bleek dat de huurovereenkomst op 1 januari 2023 is verlengd voor de duur van drie jaren. Nu de onroerende zaak ook de komende drie jaren als crèche/peuterspeelzaal zal worden gebruikt, zal de onroerende zaak tenminste ook voor deze periode aan de vorengenoemde kwaliteitseisen moeten voldoen. Deze stelling van verweerder is een aanvullende ondersteuning van de gemaakte inschatting van de resterende levensduur. Het risico van het weigeren van een inpandige opname zodat verweerder de waarde nauwkeuriger had kunnen bepalen, dient voor rekening van eiseres te blijven.
11. Dat in de uitspraak op bezwaar ten onrechte door verweerder is gesteld dat eiseres de metrages en restwaarde heeft betwist, doet aan het voorgaande niet af. Deze grieven zijn per abuis in de uitspraak op bezwaar opgenomen. Een motiveringsgebrek, voor zover eiseres dit al heeft gesteld, is niet gebleken.
Vergoeding van immateriële schade
12. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift tegen de aanslag is door verweerder ontvangen op 5 mei 2021, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden met ongeveer 1 maand. Eiseres heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Op grond van de algemene voorwaarden van de gemachtigde komt deze vergoeding toe aan de gemachtigde en niet aan eiseres, zodat het toekennen van de vergoeding voor eiseres geen compensatie vormt. Onder deze omstandigheid ziet de rechtbank geen reden over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moet het beroep ongegrond worden verklaard en het verzoek tot vergoeding van immateriële schade worden afgewezen.
Kostenvergoeding
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep is uiteindelijk nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens lange duur van de procedure in bezwaar. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Beide partijen concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld op € 520.000.
4.3.
Belanghebbende concludeert bovendien tot het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in bezwaar, tot een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase en tot vergoeding van het griffierecht in de beroeps- en hogerberoepsfase. Ook verzoekt belanghebbende tot veroordeling in de vergoeding van wettelijke rente over de bedragen, indien deze niet binnen vier weken na de uitspraak worden uitbetaald.
4,4, De Heffingsambtenaar concludeert verder tot het afwijzen van het verzoek om vergoeding van immateriële schade en tot toekenning van een proceskostenvergoeding, naar het Hof begrijpt, voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase.

Beoordeling van het hoger beroep

Gecorrigeerde vervangingswaarde
5.1.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de WOZ-waarde van de crèche/peuterspeelzaal voor het kalenderjaar 2021 naar de waardepeildatum 1 januari 2020 moet worden vastgesteld op € 520.000 en dat de aanslag dienovereenkomstig wordt verminderd.
5.2.
Het Hof sluit zich aan bij deze gezamenlijke standpunten van partijen en zal dienovereenkomstig beslissen.
Vergoeding van immateriële schade
5.3.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.1 tot en met 3.2.3., vormt cessie van de vordering van immateriële schade in de machtiging op zichzelf beschouwd geen bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat belanghebbende niet voor de lange duur van de procedure hoeft te worden gecompenseerd.
5.4.
Nu uit het dossier in deze zaak geen aanwijzingen volgen dat zich feiten hebben voorgedaan die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ervaren in verband met de onredelijk lange duur van de procedure, dan wel dat belanghebbende niet voor spanning en frustratie hoeft te worden gecompenseerd is er geen reden om belanghebbende geen schadevergoeding wegens de onredelijk lange duur van de procedure toe te kennen.
5.5.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 en HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853). De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in de onderhavige zaak naar boven afgerond twee maanden, hetgeen betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. Genoemde jurisprudentie biedt geen ruimte voor het standpunt van de Heffingsambtenaar dat een vergoeding van immateriële schade achterwege kan blijven gelet op de geringe overschrijding van de redelijke termijn. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase, zal de Heffingsambtenaar worden veroordeeld tot betaling van genoemd bedrag van € 500.
5.6.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet (verder) overschreden.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op
- € 1.248 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorzitting à € 624 x 1 (gewicht van de zaak)).
- € 3.500 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (1 punt beroepschrift, 1 punt verschijnen ter zitting Rechtbank, 1 punt hoger beroepschrift en 1 punt verschijnen ter zitting Hof à € 875 x 1 (gewicht van de zaak)) en
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 365, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 548 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar,
  • wijzigt de WOZ-beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld op € 520.000;
  • vermindert de aanslag dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.748, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens lange duur van de bezwaarfase, vastgesteld op € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan;;
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 913 aan griffierecht te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G. Visser en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 30 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.