Van een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ, die maakt dat 1 januari 2021 als toestands-/situatiedatum zou moeten worden genomen als uitgangspunt voor de waardebepaling, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
De coronacrisis is geen omstandigheid op grond waarvan waarderen op toestands-/situatiedatum de aangewezen weg is. Verweerder stelt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat waardering naar toestands-/situatiedatum enkel kan plaatsvinden indien in de periode tussen waardepeildatum en toestands-/situatiedatum de uiterlijke/fysieke kenmerken van de onroerende zaak zijn veranderd dan wel indien de toestand van de onroerende zaak structureel is veranderd.
De rechtbank baseert dat onder andere op de wetsgeschiedenis van artikel 18 van de Wet WOZ. Daarin staat onder meer:
“
De zinsnede «naar de staat waarin de zaak verkeert» heeft betrekking op de uiterlijke, fysieke kenmerken van de onroerende zaak. (…) Niet van invloed zijn de waardeveranderingen die het gevolg zijn van wijziging van openbare bestemmingsplannen en dergelijke of van feitelijke omstandigheden die de waardering van de ligging van de betreffende onroerende zaak kunnen beïnvloeden”
(Kamerstukken II 1992-93, 22 885, nr. 3, p. 45-47) en
“
Ik heb goed begrepen dat het niet gaat om een gebeurtenis die algemene gevolgen heeft, zoals het instorten van de woningmarkt. Nee, het moet gaan om een bijzondere omstandigheid, bijvoorbeeld het ontdekken van bodemverontreiniging of het veranderen van een bestemmingsplan, die dan voor bepaalde, nauwkeurig aan te wijzen objecten tot een grote waardedaling leidt. Dat is de situatie die wij voor ogen hebben”
(Handelingen II 1993-94, nr. 84, p. 5741).
Hieruit leidt de rechtbank af dat een algemene, niet specifiek op de onroerende zaak betrekking hebbende gebeurtenis zoals de coronacrisis geen grond is voor waardering naar toestands-/situatiedatum. Dat de activiteiten zoals die in de onroerende zaak werden verricht tussen waardepeildatum en toestandsdatum op last van de overheid gestaakt moesten worden in verband met de coronacrisis maakt dat niet anders. Het staken van die activiteiten heeft immers (primair) gevolgen voor het bedrijf dat in de onroerende zaak is gevestigd en niet voor de onroerende zaak zelf.
Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser ook niet heeft gemotiveerd, laat staan onderbouwd, dat het moeten staken van de bedrijfsactiviteiten in de onroerende zaak vanwege de maatregelen rondom corona gevolgen heeft gehad voor de waarde van de onroerende zaak. Eiser heeft voor beide belastingjaren niet onderbouwd in hoeverre sprake was van een gebruiksbeperking van de onroerende zaak/omzetdelving en al helemaal niet dat dit zou moeten leiden tot een correctie van 40%. De uitspraken waarnaar eiser in het kader van de korting heeft verwezen, laat de rechtbank onbesproken.