ECLI:NL:GHDHA:2024:128

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
BK-22/607
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardecorrectie van een auto wegens schadeverleden en de bewijslast van de belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, een V.O.F., had een Audi A6 AV 4.0 TFSI RS6 Quattro Performance Pro Line Plus geregistreerd en had een aangifte Bpm ingediend. De Inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 5.266, waarbij hij de waarde van de auto in beschadigde staat had vastgesteld. De belanghebbende stelde dat de auto door een schadeverleden in waarde was gedaald en claimde een waardevermindering van € 26.416. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en de belanghebbende ging in hoger beroep.

Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de waardevermindering wegens schadeverleden bij de belanghebbende ligt. De belanghebbende had niet aangetoond dat de schadefoto’s in het taxatierapport de auto betroffen die in geschil was. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om de claim van waardevermindering te onderbouwen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De belanghebbende had geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente, en het Hof zag geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-22/607

Uitspraak van 9 januari 2024

in het geding tussen:

V.O.F. [X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 10 juni 2022, nummer SGR 21/1191.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd met betrekking tot de registratie en de daarmee verband houdende aangifte Bpm van een Audi A6 AV 4.0 TFSI RS6 Quattro Performance Pro Line Plus (de auto) van € 5.266 en tevens bij beschikking € 41 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
- draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te betalen.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 548 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 november 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Ter zake van de registratie van de auto heeft belanghebbende op 15 november 2019 een aangifte Bpm ingediend naar een te betalen Bpm van € 5.753. Hierbij is de verschuldigde Bpm berekend met behulp van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). De taxatie van de auto heeft op 11 november 2019 plaatsgevonden en het taxatierapport is op 13 november 2019 opgesteld. In het taxatierapport staat vermeld dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is bepaald op € 27.720 (handelsinkoopwaarde volgens koerslijst Xray € 57.879 minus waardevermindering wegens schade € 3.743 (72%) minus waarde correctie wegens schadeverleden van € 26.416). De waarde correctie wegens schadeverleden is door de taxateur bepaald aan de hand van een zogenoemde TVM-tabel, waarbij de taxateur de auto heeft beoordeeld als “Economisch total loss”, waarvoor volgens de gehanteerde tabel een correctie van 15% van de consumentenprijs (€ 176.107) zou gelden.
2.2.
De dienst Domeinen Roerende zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van de auto uitgevoerd. Belanghebbende heeft op 22 november 2019 de auto voor controle getoond aan DRZ. Van de controle is een rapport opgemaakt, dat is ondertekend door [naam taxateur 2] op 27 november 2019. In dit DRZ-rapport (rapport onderzoek waardepaling) zijn vermeld een historische nieuwprijs van € 179.507 en een netto-catalogusprijs van € 118.146. DRZ heeft verder de handelsinkoopwaarde bepaald op € 56.447 (handelsinkoopwaarde volgens koerslijst Xray Marge € 57.721 minus waardevermindering wegens schade € 1.274). DRZ heeft in het rapport onderzoek waardebepaling geen waardevermindering wegens schadeverleden vermeld. Bij het onderzoek waardebepaling is de beoordelaar van DRZ uitgegaan van het zogenoemde “SilverDAT VIN-informatie Rapport” van de auto, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort.
2.3.
Op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd voor een bedrag van € 5.266. De Inspecteur is daarbij uitgegaan van de door DRZ bepaalde historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde in beschadigde toestand.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Schadeverleden
10. Eiseres stelt dat de auto door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade volledig zou zijn hersteld. Eiseres stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op € 26.416.
11. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden.
12. Op de foto’s in het taxatierapport van eiseres is een auto in zeer beschadigde staat zichtbaar. Verweerder heeft in zijn verweerschrift gesteld dat uit die foto’s niet kan worden opgemaakt dat de daarop afgebeelde (beschadigde) auto, de onderhavige auto betreft. Verweerder wijst in dat verband onder meer naar de omstandigheden dat de auto op de foto’s is vastgelegd in wisselende toestanden en op verschillende locaties, dat de kilometerstand op de foto’s afwijkt van de kilometerstand in het diagnostische rapport, dat de taal is ingesteld op (vermoedelijk) Pools terwijl de auto afkomstig is uit Frankrijk en dat de auto zou zijn uitgelezen drie dagen vóór de datum van de taxatie. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de foto’s van de beschadigde auto de onderhavige auto betreft. Het had op de weg van eiseres gelegen om daartoe bewijs te leveren dan wel ten minste een toelichting te geven. Dat heeft eiseres noch in een nader stuk noch ter zitting gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat in dit specifieke geval niet is vast te stellen of de schadefoto’s van de auto van eiseres zijn, zodat eiseres, gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto een schadeverleden heeft. Aan de vaststelling in goede justitie van een waardevermindering voor een schadeverleden, komt de rechtbank dan ook niet toe.
13. Geconcludeerd moet worden dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Belastingrente
14. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)
Proceskosten
18. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 7593 en een wegingsfactor van 0,25). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,25 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
[1] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3 en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, waarbij uitsluitend in geschil is of en in welke mate rekening moet worden gehouden met een schadeverleden van de auto. Voorts is de door de Rechtbank gehanteerde wegingsfactor bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank (behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van het griffierecht), tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en
  • primair tot vermindering van de inkoopwaarde van de auto naar een bedrag van € 30.031 (gelijk aan de door DRZ bepaalde handelsinkoopwaarde in beschadigde toestand groot € 56.447 minus € 26.416 waardevermindering wegens schadeverleden), tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 5.863 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 110;
  • subsidiair tot vaststelling van de waardevermindering wegens schadeverleden in goede justitie onder vermindering van de naheffingsaanslag, en
  • meer subsidiair, voor het geval het Hof beslist dat voor een waardevermindering in goede justitie geen mogelijkheid bestaat, tot de beslissing dat belanghebbende is geslaagd in haar bewijslast van de waardevermindering wegens schadeverleden tot een door het Hof te bepalen bedrag onder vermindering van de naheffingsaanslag,
een en ander onder dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
Voorts concludeert belanghebbende tot veroordeling van de Staat tot vergoeding van de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 759 (factor 0,5), tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en tot vergoeding van het in hoger beroep geheven griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardevermindering wegens schadeverleden
5.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in de bewijslast aannemelijk te maken dat ten tijde van de aangifte voor de auto sprake was van een waardevermindering wegens schadeverleden. Daartoe overweegt de Rechtbank dat in dit specifieke geval niet is vast te stellen of de schadefoto’s in het taxatierapport (zie 2.1) van de auto van belanghebbende zijn, zodat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto een schadeverleden heeft. Aan de vaststelling in goede justitie van een waardevermindering voor een schadeverleden, komt de Rechtbank dan ook niet toe.
5.2.
De Inspecteur betwist dat de bij het taxatierapport gevoegde foto’s van een auto met schade de auto van belanghebbende betreffen. Voorts stelt de Inspecteur – kort gezegd – dat de bewijslast ten aanzien van de waardevermindering wegens schade rust op belanghebbende en dat om die reden niet kan worden toegekomen aan een vaststelling van een aftrek wegens schadeverleden in goede justitie.
5.3.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. In dit geval dient belanghebbende aannemelijk te maken dat en in welke mate rekening dient te worden gehouden met een waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren. Zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.4.
Hieruit volgt dat de bewijslast bij belanghebbende ligt. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank onder rechtsoverweging 12 van haar uitspraak op goede gronden heeft beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op de bij het taxatierapport gevoegde foto’s afgebeelde schadeauto dezelfde auto is als thans in geschil. Daaraan voegt het Hof toe dat in de eveneens bij het taxatierapport gevoegde “Fahrzeughistorie” wel staat vermeld dat de auto bij een ongeval betrokken is geweest, maar dat in de daarbij behorende opsomming van het schadeverleden (de “Schadengeschichte”) overal “nein” staat, hetgeen het Hof uitlegt als dat geen schade is vastgesteld.
5.5.
Bij hetgeen hiervoor is overwogen, neemt het Hof voorts nog het volgende in aanmerking. Artikel 8, lid 4, letter b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 in samenhang met Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 stelt eisen aan het taxatierapport, waaronder het toevoegen van een kopie van de inkoopfactuur van de auto. Het Hof acht deze eis bindend. De inkoopfactuur kan informatie bevatten over de staat waarin de auto ten tijde van aankomst in Nederland verkeert en als bewijs dienen van de staat van een schadeauto. Ook kunnen de gegevens op de inkoopfactuur dienen om de verbinding te leggen tussen het taxatierapport en de aangifte Bpm en de door belanghebbende geclaimde waardeverminderingen wegens schade dan wel een schadeverleden. Als de meest gerede partij om de waardevermindering als gevolg van een schadeverleden te onderbouwen en tevens de partij waarop de bewijslast hiervan in dit geval rust, ligt het op de weg van belanghebbende om - onder meer - een dergelijke inkoopfactuur te overleggen, juist ter onderbouwing van de gestelde waardevermindering. Belanghebbende heeft geen inkoopfactuur overgelegd. Ook overigens heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht van de door haar gestelde waardevermindering als gevolg van een schadeverleden.
5.6.
In het geval de Inspecteur betwist dat sprake is van een waardevermindering wegens een schadeverleden van de auto, zoals hier het geval, en belanghebbende niet, althans onvoldoende, inzichtelijk maakt waaruit het schadeverleden bestaat en welke waardevermindering het gevolg is van dat schadeverleden, is geen plaats voor een waardevermindering in goede justitie. Dit kan anders zijn in het geval partijen het er over eens zijn dat het schadeverleden van de auto aanleiding geeft tot een waardevermindering, maar het niet eens zijn over de hoogte daarvan en belanghebbende niet slaagt in de precieze onderbouwing daarvan. Dit laatste is hier niet het geval.
Conclusie naheffingsaanslag
5.7.
Gelet op wat hiervoor uiteen is gezet, bestaat geen reden voor een vermindering van de naheffingsaanslag.
Belastingrente
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Proceskosten beroep
5.9.1.
In zijn arrest van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526 heeft de Hoge Raad beslist dat ingeval van een ongegrond beroep wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand de Hoge Raad voortaan tot uitgangspunt neemt dat op een verzoek om schadevergoeding een wegingsfactor 0,25 (zeer licht) van toepassing is zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.9.2.
Gelet op het feit dat het Hof in dit hoger beroep de door de Rechtbank gehanteerde wegingsfactor van 0,25 heeft te beoordelen en hij het voormelde arrest zo begrijpt dat in een geval als hier aan de orde aanleiding bestaat een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht), zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht te hanteren, heeft de Rechtbank een juiste wegingsfactor gehanteerd bij de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding tot een proceskostenvergoeding in hoger beroep.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.