Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het verdere geding in hoger beroep
2.De verdere motivering van de beslissing
Von Overbeck, dat als bijlage is opgenomen bij de memorie van toelichting van de Goedkeuring van het op 14 maart 1978 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (kamerstuk 21272, vergaderjaar 1988/1989), is het aannemelijk dat bij de bepaling van het recht waarmee het huwelijksvermogensregime de nauwste banden heeft, ook de factor tijd in aanmerking wordt genomen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan de man [in] oktober 2013 een verblijfsvergunning tot voorlopig verblijf heeft verleend. Vervolgens is de man [in] december 2013 in Nederland aangekomen en heeft hij zich [in] januari 2014 ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente [gemeente] , en is niet in geschil dat partijen vanaf dat moment in Nederland als echtgenoten samenwoonden en nog steeds in Nederland verblijven, dat de man sindsdien betaalde werkzaamheden in Nederland heeft verricht en lid is geworden van de dorpsraad van zijn Nederlandse woonplaats. Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande voldoende is komen vast te staan dat het huwelijksvermogensregime het nauwst verbonden is met Nederland. Het voorgaande brengt met zich dat het Nederlandse recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst.