ECLI:NL:GHDHA:2020:62

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
200.239.703/01 en 200.239.704/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijk nietig? Beoordeling van het huwelijksvermogensregime en de rechtsgeldigheid van een huwelijk gesloten in Zambia

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een huwelijk tussen een Nederlandse vrouw en een Zambiaanse man, dat in Zambia is voltrokken. De vrouw verzocht om nietigverklaring van het huwelijk, stellende dat niet voldaan was aan de Zambiaanse huwelijksvereisten. Het hof oordeelde dat het huwelijk rechtsgeldig was, omdat de huwelijksakte door de bevoegde autoriteit was afgegeven en de instemming van beide partijen aanwezig was. Het hof concludeerde dat de gebreken die de vrouw aanvoerde, geen invloed hadden op de rechtsgeldigheid van het huwelijk.

Daarnaast werd het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime besproken. De vrouw stelde dat het recht van Zambia van toepassing was, maar het hof oordeelde dat er geen geldige rechtskeuze was gemaakt en dat het huwelijksvermogensregime het nauwst verbonden was met Nederland, waar de man en vrouw uiteindelijk samenwoonden. De rechtbank Rotterdam had eerder al een beschikking gegeven die door het hof werd bekrachtigd. De proceskosten werden gecompenseerd, wat gebruikelijk is in familierechtelijke zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.239.703/01 en 200.239.704/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 17-2389
Zaaknummer rechtbank : C/10/5223288
Beschikking van de meervoudige kamer van 22 januari 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge,
tegen
[geïntimeerde] ,
woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.J.J. van Dam-Lolkema te Rotterdam.

1.Het verdere geding in hoger beroep

1.1.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 16 januari 2019. In deze beschikking heeft het hof het Internationaal Juridisch Instituut (hierna te noemen: IJI) benoemd tot deskundige teneinde onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen aan de hand van de in rechtsoverwegingen 9 en 10 van die tussenbeschikking geformuleerde vragen.
Het hof heeft voorts bepaald dat de kosten van het onderzoek ten laste van ’s Rijks kas zullen komen.
Tot slot heeft het hof bepaald dat partijen na ontvangst van de resultaten van het deskundigenonderzoek in de gelegenheid zullen worden gesteld om zich schriftelijk uit te laten over de resultaten van het onderzoek.
De behandeling van de zaak is aangehouden tot zaterdag 25 mei 2019.
1.2.
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 29 januari 2019, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 januari 2019, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van het IJI van 16 augustus 2019 met als bijlage het concept-deskundigenrapport, ingekomen op 16 augustus 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 september 2019, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 september 2019 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van het IJI van 10 oktober 2019 met als bijlage het definitieve deskundigenrapport van 10 oktober 2019;
- een brief van de zijde van de vrouw van 28 oktober 2019, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 november 2019, ingekomen op diezelfde datum.
1.3.
Bij brieven van 28 oktober 2019 en 4 november 2019 hebben de vrouw respectievelijk de man, ieder afzonderlijk, desgevraagd door het hof, verzocht een beschikking te geven op basis van de in het dossier aanwezige processtukken.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1.
Bij voormelde brief van 29 januari 2019 heeft de vrouw verzocht om de in voormelde tussenbeschikking van het hof opgenomen vragen verder uit te breiden met de door haar geformuleerde vragen. De man heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het hof heeft partijen bij e-mail van 7 maart 2019 bericht dat de onderzoeksvragen niet worden uitgebreid.
2.2.
Bij de tussenbeschikking heeft het hof geoordeeld dat het verzoek van de vrouw tot nietigverklaring van het huwelijk tussen partijen moet worden beoordeeld naar Zambiaans recht, zijnde het recht van de staat waar het huwelijk is voltrokken.
Nietigverklaring van het huwelijk
2.3.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of het huwelijk tussen de man en de vrouw rechtsgeldig tot stand is gekomen. De vrouw stelt hiertoe, kort samengevat, dat het huwelijk van partijen nietig is, nu niet is voldaan aan de in Zambia gestelde voorwaarden voor het aangaan van het huwelijk. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist.
2.4.
Artikel 10:31 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) bepaalt dat een buiten Nederland gesloten huwelijk als zodanig wordt erkend als dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden. Voor de vraag of het huwelijk tussen de man en de vrouw in Nederland kan worden erkend, is mitsdien van belang of dit huwelijk naar Zambiaans recht rechtsgeldig tot stand is gekomen of nadien rechtsgeldig is geworden. Artikel 10:31 lid 4 BW bepaalt dat een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit.
2.5.
Het hof stelt voorop dat door partijen in eerste aanleg een afschrift van de huwelijksakte (Certificate of Marriage) van de republiek Zambia is overgelegd. In deze akte met [nummer] , afgegeven door de burgerlijke stand van [plaats] , Zambia, staat vermeld dat [in] 2013, in het bijzijn van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , het huwelijk tussen [de man] en [de vrouw] is voltrokken. De stempel op de akte vermeldt dat het huwelijk op diezelfde dag is geregistreerd in het huwelijksregister van [plaats] , Zambia. De akte is ondertekend door [naam] (minister of registrar), partijen en de getuigen.
2.6.
In navolging van het IJI is het hof eveneens van oordeel dat er sprake is van een huwelijk dat naar Zambiaans recht moet worden aangemerkt als een wettig huwelijk. Dit wordt bevestigd door de tekst op de huwelijksakte, te weten “Certificate of Marriage. Under the provisions of the Marriage Act”.
2.7.
In de Marriage Act worden de formaliteiten/vereisten met betrekking tot de huwelijksvoltrekking omschreven. Uit het door het IJI verrichtte onderzoek blijkt dat het wezenlijke element van het huwelijk de (vrijwillige) instemming is van de aanstaande echtgenoten om met elkaar in het huwelijk te treden. Het niet-naleven van de op formaliteiten gerichte bepalingen van de Marriage Act tast de geldigheid van het huwelijk niet aan, tenzij de Marriage Act anders bepaalt. Dit betekent naar het oordeel van het hof – nu de Marriage Act niet anders bepaalt - dat de door de vrouw gestelde gebreken geen invloed hebben op de rechtsgeldigheid van het huwelijk, nu niet in geschil is dat partijen destijds vrijwillig hebben ingestemd om met elkaar in het huwelijk te treden. Dat de akte mogelijk niet door alle getuigen is ondertekend, dan wel dat partijen mogelijk niet zouden hebben voldaan aan het vereiste dat zij voorafgaand aan de huwelijkssluiting vijftien dagen in [plaats] moeten hebben verbleven, doet daar niets aan af. Ook de vraag of het huwelijk al dan niet is geregistreerd doet niet ter zake, nu de Zambiaanse wetgeving dit niet als een constitutief vereiste stelt.
2.8.
Voor zover de vrouw heeft gesteld dat onduidelijk is wat de identiteit van de man is, overweegt het hof, in navolging van het IJI, dat dit slechts tot nietigheid van het huwelijk leidt indien het huwelijk door één van partijen is aangegaan met een geheel andere persoon dan degene met wie zij dacht (en de intentie had) in het huwelijk te treden. Uit het procesdossier blijkt dat de naam van de man steeds dezelfde is, doch dat er sprake is van twee verschillende geboortedata, en dan met name een verschil in het geboortejaar van de man. Daarbij komt dat de voor de verkrijging van de verblijfsvergunning van de man in Nederland gebruik is gemaakt van deze huwelijksakte, de vrouw de procedure tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning zelf aanhangig heeft gemaakt en zij voorafgaand aan het huwelijk op de hoogte was van het feit dat de man beschikte over meerdere identiteitspapieren die niet met elkaar overeen kwamen. Verder waren de huwelijksakte en het identiteitsbewijs voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst geen reden om geen verblijfsvergunning aan de man te verstrekken. Naar het oordeel van het hof is het voorgaande, gelet op de door het IJI verstrekte informatie, onvoldoende om te komen tot een nietig huwelijk naar Zambiaans recht.
2.9.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het huwelijk naar Zambiaans recht een rechtsgeldig huwelijk is, en derhalve in Nederland voor erkenning in aanmerking komt. Daarbij komt dat het hof niet is gebleken dat andere omstandigheden aan erkenning van het huwelijk in de weg zouden kunnen staan. Dit brengt met zich dat het hoger beroep van de vrouw voor zover dit strekt tot nietigverklaring van het huwelijk wordt afgewezen.
Toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime
2.10.
De vrouw heeft vervolgens in hoger beroep gegriefd tegen het door de rechtbank bepaalde toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen. Zij stelt dat partijen voor de huwelijkssluiting een rechtskeuze hebben uitgebracht op grond waarvan hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het recht van de republiek Zambia. Vervolgens heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat Nederland niet kan worden aangewezen als de staat van de eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van partijen, nu zij zich niet binnen zes maanden na het voltrekken van het huwelijk in Nederland hebben gevestigd. Tot slot stelt de vrouw dat Nederland niet het land is waarmee partijen het nauwst zijn verbonden, nu zij niet direct na de huwelijkssluiting is teruggekeerd naar Nederland, partijen in Zambia grond hebben gekocht voor de bouw van een huis en de man in Zambia werk had en een voetbalschool.
2.11.
De man betwist de stelling van de vrouw en stelt dat de verwijzing naar de Marriage Act niet kan worden aangemerkt als een rechtskeuze. Daarbij komt dat niet is voldaan aan de minimumvereiste voor het doen van een rechtskeuze. De man stelt zich vervolgens op het standpunt dat in deze specifieke situatie moet worden afgeweken van de termijn van zes maanden, nu het langer heeft geduurd voordat de man naar Nederland kon komen in verband met het verkrijgen van eerst een toeristenvisum en daarna een machtiging voorlopig verblijf. Ten aanzien van het land waarmee partijen het nauwst verbonden zijn voert de man aan dat de vrouw direct terug is gegaan naar Nederland, de grond in Zambia na de huwelijkssluiting is gekocht, hij redelijk Nederlands spreekt en hij deel uitmaakt van de dorpsraad in [woonplaats vrouw] .
2.12.
Het hof stelt het volgende voorop. Het huwelijk van partijen is gesloten voor 29 januari 2019 – derhalve vóór de inwerkingtreding van de Europese verordening Huwelijksvermogensrecht – zodat volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht het toepasselijke recht op het huwelijksgoederenregime van partijen wordt bepaald door het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130.
Dit verdrag, dat in werking is getreden op 1 september 1992, geldt voor echtgenoten die na 1 september 1992 in het huwelijk zijn getreden dan wel na deze datum het toepasselijke recht op hun huwelijksvermogensregime hebben aangewezen.
2.13.
Ingevolge artikel 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 wordt het huwelijksvermogensregime in beginsel beheerst door het interne recht dat de echtgenoten voorafgaand aan of uiterlijk ten tijde van de huwelijkssluiting hebben aangewezen. Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde huwelijksakte niet blijkt dat partijen voorafgaand aan of tijdens de huwelijkssluiting een geldige rechtskeuze hebben gemaakt. De enkele verwijzing in de huwelijksakte naar de Marriage Act is hiertoe onvoldoende. Temeer nu de Marriage Act enkel betrekking heeft op de formaliteiten betreffende het aangaan van een huwelijk, en geen bepalingen omvat met betrekking tot het huwelijksvermogen van de echtgenoten. De aanwijzing van het toepasselijke recht moet uitdrukkelijk zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden (art. 11 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978). De door de vrouw bepleite overeengekomen rechtskeuze is niet ondubbelzinnig af te leiden uit de huwelijksakte en er zijn geen huwelijkse voorwaarden gemaakt, noch naar Zambiaans noch naar Nederlands recht, zodat een bij huwelijkse voorwaarden gemaakte (impliciete) rechtskeuze eveneens ontbreekt.
Dit betekent dat deze grief van de vrouw niet slaagt.
2.14.
Niet gesteld nog gebleken is dat partijen na de huwelijkssluiting alsnog een rechtskeuze hebben uitgebracht, zodat de bepaling van artikel 6 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 evenmin van toepassing is.
2.15.
Vast staat dat partijen op 9 februari 2013 te [plaats] , Zambia, met elkaar zijn gehuwd en dat de man ten tijde van de huwelijkssluiting de Zambiaanse nationaliteit had en de vrouw de Nederlandse nationaliteit. Partijen hadden derhalve op het moment van huwelijkssluiting geen gemeenschappelijke nationaliteit.
2.16.
Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Haag Huwelijksvermogensverdrag 1978 wordt indien de echtgenoten het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de Staat op welk grondgebied zij hun eerste gemeenschappelijk gewone verblijfplaats vestigen. Het uitgangspunt is dat de eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats in beginsel moet worden gevestigd binnen een termijn van zes maanden, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden.
In de onderhavige zaak staat vast dat de vrouw voorafgaand aan het huwelijk woonachtig was in Nederland, en de man in Zambia. Eveneens is niet in geschil dat de vrouw [in] januari 2013 naar Zambia is gevlogen. Partijen verschillen van mening of en wanneer de vrouw na de huwelijkssluiting terug naar Nederland is gegaan, of partijen voornemens waren om zich in één van de landen definitief te vestigen dan wel of er sprake is van een zodanige situatie dat de termijn van zes maanden kan worden verlengd.
2.17.
Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling op 2 november 2018 naar voren is gebracht overweegt het hof als volgt. Voor hof staat vast dat de vrouw na de huwelijkssluiting slechts enkele weken in Zambia heeft verbleven, waarna zij is teruggekeerd naar Nederland. Eveneens is tussen partijen niet in geschil dat kort na de huwelijkssluiting, te weten [in] maart 2013, de vrouw voor de man een aanvraag voor een toeristenvisum heeft ingediend. Toen het toeristenvisum is afgegeven is de man in juni 2013 naar Nederland gekomen voor het huwelijksfeest, waarna hij wederom is teruggekeerd naar Zambia. Pas [in] augustus 2013 heeft de vrouw bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland ingediend. Eind december 2013 is de man definitief naar Nederland gekomen om met de vrouw te gaan samen wonen. Op dat moment was de zes maandstermijn ruimschoots verstreken. Het hof is dan ook van oordeel dat op basis van de feiten niet kan worden aangenomen dat partijen kort na de huwelijkssluiting een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben gehad, dan wel dat er sprake is van een zodanige bijzondere reden dat van voornoemde termijn moet worden afgeweken.
2.18.
Bij gebreke van een gewone verblijfplaats van de echtgenoten op het grondgebied van dezelfde Staat en bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit, wordt ingevolge artikel 4, derde lid, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst door het interne recht van de Staat waarmee het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden is. Blijkens het rapport
Von Overbeck, dat als bijlage is opgenomen bij de memorie van toelichting van de Goedkeuring van het op 14 maart 1978 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (kamerstuk 21272, vergaderjaar 1988/1989), is het aannemelijk dat bij de bepaling van het recht waarmee het huwelijksvermogensregime de nauwste banden heeft, ook de factor tijd in aanmerking wordt genomen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan de man [in] oktober 2013 een verblijfsvergunning tot voorlopig verblijf heeft verleend. Vervolgens is de man [in] december 2013 in Nederland aangekomen en heeft hij zich [in] januari 2014 ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente [gemeente] , en is niet in geschil dat partijen vanaf dat moment in Nederland als echtgenoten samenwoonden en nog steeds in Nederland verblijven, dat de man sindsdien betaalde werkzaamheden in Nederland heeft verricht en lid is geworden van de dorpsraad van zijn Nederlandse woonplaats. Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande voldoende is komen vast te staan dat het huwelijksvermogensregime het nauwst verbonden is met Nederland. Het voorgaande brengt met zich dat het Nederlandse recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst.
2.19.
Het voorgaande brengt met zich dat het beroep van de vrouw op dit punt evenmin slaagt, en de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden bekrachtigd.
Proceskosten
2.20.
Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten en zal deze kosten in hoger beroep - zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard - compenseren.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.N. Labohm en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. A.J. Nederveen als griffier, en is op 22 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.