ECLI:NL:GHDHA:2024:1215

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
BK-23/1081
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot aftrek specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 aan de orde is. De Inspecteur had het verzoek van belanghebbende afgewezen, omdat deze niet aannemelijk had gemaakt dat er een direct verband bestond tussen zijn neurologische aandoening en de door hem ondergane behandeling. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, waarbij hij specifieke zorgkosten had opgevoerd voor een MRI-scan die hij in de Verenigde Staten had ondergaan. De Inspecteur had deze kosten niet in aanmerking genomen, omdat belanghebbende geen bewijs had geleverd dat de kosten daadwerkelijk waren gemaakt en dat deze in direct verband stonden met zijn ziekte. De Rechtbank oordeelde dat de verklaring van de huisarts niet voldeed als bewijs voor de noodzaak van de behandeling en dat er geen bewijs was dat de kosten voor de MRI-scan en de reis- en verblijfskosten in direct verband stonden met de ziekte van belanghebbende.

In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de kosten voor de MRI-scan en de daarmee samenhangende kosten voor vervoer en verblijf in de Verenigde Staten als specifieke zorgkosten konden worden aangemerkt. Ook het verzoek om ambtshalve vermindering werd terecht afgewezen, en er was geen sprake van schending van de hoorplicht. De beslissing van het Hof werd op 16 mei 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1081

Uitspraak van 16 mei 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.R.R. Oevering)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 oktober 2023, nummer SGR 22/8131.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft een verzoek van belanghebbende aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018. De Inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen op 28 maart 2024.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 4 april 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.774 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 102 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking). Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur geen rekening gehouden met een in de aangifte IB/PVV 2018 opgevoerde aftrek specifieke zorgkosten van € 3.896 samengesteld uit € 4.397 wegens genees- en heelkundige hulp en de drempel uitgaven specifieke zorgkosten van € 501. De kosten zien op een MRI-scan in de [naam kliniek] in de Verenigde Staten (VS). De MRI-scan heeft plaatsgevonden op 20 september 2018.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en een herziene aangifte IB/PVV 2018 ingediend waarin een aftrek van specifieke zorgkosten voor een bedrag van in totaal € 5.167 is opgevoerd, samengesteld uit de hiervoor onder 2.1 genoemde € 4.397 wegens genees- en heelkundige hulp, € 1.271 wegens reiskosten ziekenbezoek en de drempel uitgaven specifieke zorgkosten van € 501. De additionele kosten zien op de kosten voor de reis naar en het verblijf in de VS voor het ondergaan van de MRI-scan.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar bevat de gebruikelijke rechtsmiddelenverwijzing.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een verklaring gedateerd 6 januari 2021 van [A] , huisarts te [woonplaats] , waarin het volgende is opgenomen:
“l.s.,
Pt onderging ivm neurologische problematiek een MRI”
2.5.
Belanghebbende heeft een brief met dagtekening 18 juni 2021 naar de Inspecteur gezonden, die door de Inspecteur is ontvangen op 23 juni 2021. Bovenaan de brief staat ‘Ambtshalve herziening of vermindering belastingaanslag’. De Inspecteur heeft de brief als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en als zodanig behandeld. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
“De aanslag klopt niet Mw [B] van particulieren team 13 had een beslissingstermijn tot 18 juni 2021 maar heeft de zaak al afgedaan, ik heb de bewijsstukken deze week ontvangen van mijn verzekering”
2.6.
Bij brief met dagtekening 25 april 2022 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
2.7.
Tot de gedingstukken behoort voorts een verklaring van 25 mei 2023 van [C] , radioloog bij [naam bedrijf] , waarin het volgende is opgenomen:
“Op verzoek van [belanghebbende] heb ik bekeken in hoeverre de [naam MRI scanner] MRI Scanner voldoet aan de hedendaagse kwaliteitseisen.
De volgende uitspraken kan ik hierover doen:
1. De [naam MRI scanner] magnetic resonance imaging (MRI) scanner is een geacenceerd apparaat, geschikt om hoge kwaliteit beelden te genereren en voor toepassing binnen de klinische research
2. [Naam fabrikant] is een gerenommeerd bedrijf met betrekking tot apparatuur gebruikt in de Radiologie, ultrasound, MRI e.d.
3. Het apparaat is geschikt om beelden te produceren van dwarsdoorsneden van onder andere hersenen en knieën, en wordt toegepast voor o.a.skeletaandoeningen en neurologische aandoeningen
4. Het apparaat is FDA goedgekeurd en CE gemarkeerd
5. De [naam kliniek] staat wereldwijd bekend als gerenommeerde instelling en is geaccrediteerd op basis van de JCI Standards for Hospitals
Ik doe hiermee geen uitspraken over de kwaliteit van andere MRI-apparatuur van [Naam fabrikant] of apparatuur door andere bedrijven geleverd of over de kwaliteit van andere zorginstellingen.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Specifieke zorgkosten
6. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven aan te merken als persoonsgebonden aftrekposten indien en voor zover ze drukken op de belastingplichtige. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 bevat een limitatieve opsomming van de specifieke zorgkosten die als persoonsgebonden aftrekposten kunnen worden aangemerkt. Om voor aftrek in aanmerking te komen dient de belastingplichtige aannemelijk te maken dat de uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan, dat die voor zijn rekening zijn gekomen en dus niet op enigerlei wijze voor vergoeding in aanmerking komen en dat ze kunnen worden gerangschikt onder een van de in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 genoemde categorieën specifieke zorgkosten. Daarnaast komen de uitgaven voor geneeskundige hulp op grond van artikel 6.17, lid 9, onderdeel b van de Wet IB 2001 alleen voor aftrek in aanmerking indien de behandeling op voorschrift van een arts is gedaan.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor aftrek van specifieke zorgkosten voor geneeskundige hulp. Ten eerste heeft eiser geen betaalbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat hij de kosten van de MRI heeft voldaan en voorts blijkt niet dat de behandeling heeft plaatsgevonden op voorschrift van een arts. De door eiser overgelegde verklaring van de arts kan niet worden aangemerkt als een voorschrift van een arts, aangezien de verklaring bijna drie jaar na de behandeling is opgesteld. De verklaring bevat voorts slechts de constatering dat eiser de scan heeft ondergaan. Uit de zeer beknopte en algemene omschrijving dat sprake is van “
neurologische Problematiek” kan niet worden afgeleid wat het ziektebeeld is van eiser en waarom hij een MRI-scan heeft ondergaan. Bovendien blijkt ook niet in hoeverre deze scan is ondergaan op – kortgezegd – doktersadvies. Gelet op het voorgaande is er derhalve geen sprake is van geneeskundige hulp in de zin van artikel 6.17, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001 en komen de daarbij gemaakte de reis- en verblijfkosten evenmin voor aftrek in aanmerking. Alle overige stellingen van eiser, wat er ook verder van zij, leiden gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel.
8. Nu verweerder, gelet op het voorgaande, terecht de specifieke zorgkosten niet in aanmerking heeft genomen, heeft hij eisers verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen.
Niet doorgestuurd beroepschrift
9. De rechtbank volgt eiser niet in diens stelling dat de brief van eiser van 23 juni 2021 als beroepschrift aangemerkt had moeten worden en op grond van artikel 6:15, tweede lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht doorgestuurd had moeten worden naar de rechtbank als beroepschrift. Hoewel de brief aan verweerder is gezonden binnen de beroepstermijn van het initiële besluit, mocht verweerder er gelet op de (correcte) rechtsmiddelenverwijzing in dat besluit en het briefhoofd van uitgaan dat eiser verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag. Er is in zoverre geen sprake van een vergelijkbare situatie als in het arrest van de Hoge Raad van 2 april 2004.[1] Bovendien is, in tegenstelling tot die situatie, de zaak in de ambtshalve-procedure alsnog volledig door verweerder beoordeeld, waardoor eiser ook in zoverre niet is benadeeld.
Immateriële schadevergoeding
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift (tegen de ambtshalve vermindering) is op 7 juni 2022 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 4 oktober 2023 uitspraak gedaan, waardoor de bezwaar- en beroepsfase minder dan twee jaar heeft geduurd. Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden, aan eiser komt geen schadevergoeding toe.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, nu het beroep ongegrond is verklaard.
(…)

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek als specifieke zorgkosten ter zake van de gemaakte kosten voor de MRI-scan en de reis- en verblijfkosten in de Verenigde Staten.
4.1.2.
Voorts is in geschil of de Inspecteur de brief van 18 juni 2021 ten onrechte in aanmerking heeft genomen als verzoek om ambtshalve vermindering en of de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden bij de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag.
4.1.3.
Ten slotte is in geschil of de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
4.1.4.
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 genoemde vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot het in aanmerking nemen van een aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten van € 5.167 voor het jaar 2018 met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en wijziging van de rentebeschikking. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten alsmede om vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verzoek om ambtshalve herziening
5.1.1. Belanghebbende stelt dat zijn brief met dagtekening 18 juni 2021 ten onrechte door de Inspecteur als verzoek om ambtshalve herziening of vermindering van de aanslag is aangemerkt. Uit de inhoud van de brief blijkt volgens belanghebbende dat sprake is van een beroepschrift. De Inspecteur had de brief derhalve als beroepschrift moeten aanmerken en moeten doorsturen naar de Rechtbank.
5.1.2. Niet in geschil is dat de uitspraak op bezwaar de juiste rechtsmiddelverwijzing bevatte zodat de brief van 18 juni 2021 niet om die reden door de Inspecteur als door te zenden beroepschrift had moeten worden opgevat.
5.1.3. Vast staat dat het briefhoofd van de brief van 18 juni 2021 de vermelding “Ambtshalve herziening of vermindering belastingaanslag” bevat. In de brief wordt gesteld dat mevrouw [B] al op 22 mei 2021 uitspraak op bezwaar heeft gedaan ondanks dat sprake was van een beslistermijn tot 18 juni 2021 en dat belanghebbende juist die week de bewijsstukken had ontvangen. Uit deze feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat belanghebbende de Inspecteur verzocht om met inachtneming van de bij de brief gevoegde bewijsstukken de zaak opnieuw te beoordelen. De Inspecteur heeft dit verzoek dan ook terecht opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Hieraan doet niet af dat het verzoek binnen de voor het instellen van beroep bij de Rechtbank geldende termijn is ingediend.
Hoorplicht
5.2.1. Op grond van art. 25, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt belanghebbende, in afwijking van art. 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gehoord op zijn verzoek. Schending van de hoorplicht kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Belanghebbende stelt dat hij niet is gehoord voordat de Inspecteur uitspraak heeft gedaan op het bezwaar tegen de aanslag. Wat daar ook van zij, de onderhavige procedure betreft de uitspraak op het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Schending van de hoorplicht ter zake van de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag, die geen onderwerp is van de onderhavige procedure, heeft geen gevolgen voor de beoordeling in beroep en hoger beroep van de uitspraak op bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Overigens staat vast dat voor de uitspraak op het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering is gedaan tussen belanghebbende een de Inspecteur een (hoor)gesprek heeft plaatsgevonden.
Aftrek zorgkosten
5.3.1. Belanghebbende stelt dat aan hem ten onrechte geen aftrek voor specifieke zorgkosten is verleend en betoogt daarbij dat sprake is van geneeskundige hulp in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en dat hij genoodzaakt was om de medische behandeling in de VS te ondergaan. De daarbij gemaakte reis- en verblijfkosten dienen ook in aftrek te worden toegelaten. Ter onderbouwing verwijst belanghebbende onder meer naar nota’s, betalingsbewijzen en de verklaringen van de huisarts en [C] (zie 2.4 en 2.7). Ter zitting heeft belanghebbende ook gewezen op twee verklaringen van een GGZ-arts en een arts van het [naam ziekenhuis] .
5.3.2. De Inspecteur betwist niet, en heeft dit ter zitting nogmaals bevestigd, dat bij belanghebbende sprake is van een ziekte. De Inspecteur betwist dat sprake is van het voor aftrek op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letters a en b, Wet IB 2001 vereiste causale verband tussen de ziekte en de gemaakte kosten ter zake van de medische behandeling. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.3.3. In artikel 6.17, lid 1, aanhef en letters a en b, Wet IB 2001 is bepaald dat onder meer de uitgaven die wegens ziekte zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp en vervoer als specifieke zorgkosten worden aangemerkt. Tot 2009 werden kosten van vervoer niet apart genoemd in artikel 6.17, lid 1, Wet IB 2001, maar waren zij op gelijke voet aftrekbaar als kosten van genees- of heelkundige hulp; met het opnemen van deze kosten in een aparte bepaling is geen inhoudelijke wijziging beoogd. [1] Tijdens de parlementaire behandeling van artikel 6.17 Wet IB 2001 is opgemerkt dat deze bepaling is ontleend aan artikel 46, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat met de gewijzigde formulering geen inhoudelijke wijziging is beoogd en dat de bepaling een limitatieve opsomming geeft van de posten die als buitengewone uitgaven (c.q. specifieke zorgkosten) worden aangemerkt. [2] Uit de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling blijkt dat aan die regeling de gedachte ten grondslag ligt dat uitsluitend uitgaven als buitengewone last (c.q. specifieke zorgkosten) in aanmerking genomen dienen te worden indien en voor zover zij in direct verband met ziekte kunnen worden gebracht en de belastingplichtige zich daaraan op grond van medische noodzaak redelijkerwijs niet kan onttrekken. [3]
5.3.4. Voor het onderhavige geval betekent dit dat de kosten van de MRI-scan en de daarmee samenhangende reis- en verblijfkosten uitsluitend als specifieke zorgkosten in aftrek gebracht kunnen worden, indien deze kosten zijn gemaakt voor genees- of heelkundige hulp ten behoeve van belanghebbende en zij in direct verband met de ziekte van belanghebbende gebracht kunnen worden en sprake is van een medische noodzaak op grond waarvan belanghebbende zich aan het maken van die kosten redelijkerwijs niet kon onttrekken. [4] Op belanghebbende rust de bewijslast om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat de kosten van de MRI-scan en de daarmee samenhangende reis- en verblijfkosten in causaal verband staan met zijn neurologische aandoening.
5.3.5. Niet in geschil is dat de kosten voor de MRI-scan en de daarmee samenhangende reis- en verblijfskosten zijn gemaakt ten behoeve van belanghebbende.
5.3.6. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten in direct verband staan met zijn ziekte en dat sprake is van een medische noodzaak voor het maken van de kosten waaraan hij zich redelijkerwijs niet kon onttrekken. In de door belanghebbende overgelegde verklaring van 6 januari 2021 verklaart de huisarts van belanghebbende dat de MRI-scan is ondergaan in verband met neurologische problematiek (zie 2.4). Hieruit kan niet worden afgeleid dat de huisarts op het moment waarop hij die verklaring gaf (6 januari 2021) van mening was dat belanghebbende in september 2018 in het kader van zijn behandeling een MRI-scan moest ondergaan. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat de huisarts bevestigt dat hij die mening was toegedaan in september 2018. De verklaring van [C] onderbouwt evenmin dat de kosten van de MRI-scan en de daarmee samenhangende reis- en verblijfskosten in direct verband staan met de ziekte en dat sprake is van een medische noodzaak, nu deze verklaring uitsluitend een beschrijving van een specifieke type MRI-scanner bevat (zie 2.7) en geen verband legt, laat staan een noodzaak aantoont, tussen de ziekte en de behandeling die belanghebbende heeft ondergaan. Van een evenbedoeld verband en medische noodzaak zou sprake kunnen zijn indien belanghebbende een verwijzingsbrief van een arts of specialist zou kunnen overleggen. Ter zitting heeft belanghebbende echter bevestigd niet over een dergelijke brief of verklaring te beschikken. Het directe verband en de medische noodzaak zouden ook kunnen worden afgeleid uit het feit dat de resultaten van de MRI-scan zijn gebruikt bij de behandeling van de ziekte van belanghebbende. De stukken van het dossier bevatten echter geen enkel aanknopingspunt hiervoor. Uit hetgeen verder door belanghebbende is aangevoerd, waaronder de ter zitting voorgedragen verklaringen van een arts uit het [naam ziekenhuis] in [woonplaats] en GGZ-arts van [naam organisatie] , kan evenmin worden afgeleid dat sprake is van een direct verband met de ziekte en een medische noodzaak voor het maken van de onderhavige kosten, omdat daarin niet wordt gesproken over het maken van een MRI-scan.
5.3.7. Het vorenstaande leidt ertoe dat de kosten voor de in 2018 in de Verenigde Staten ondergane MRI-scan en de daarmee samenhangende reis- en verblijfskosten niet kwalificeren als uitgaven voor specifieke zorgkosten die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan zoals bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letters a en b, Wet IB 2001, zodat deze kosten niet behoren tot de aftrekbare uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Overschrijding redelijke termijn
5.4.1. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
5.4.2. De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 10 van haar uitspraak op goede gronden met juistheid geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat belanghebbende derhalve geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Derhalve treft de stelling van belanghebbende geen doel.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, P.J.J. Vonk en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 16 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2008-2009, 31 706, nr. 3, p. 47.
2.Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, blz. 257.
3.Kamerstukken II 1969-1970, 10 790, nr. 3, blz. 17.
4.Vgl. Hof Den Haag 30 juni 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1986.