In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 aan de orde is. De Inspecteur had het verzoek van belanghebbende afgewezen, omdat deze niet aannemelijk had gemaakt dat er een direct verband bestond tussen zijn neurologische aandoening en de door hem ondergane behandeling. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, waarbij hij specifieke zorgkosten had opgevoerd voor een MRI-scan die hij in de Verenigde Staten had ondergaan. De Inspecteur had deze kosten niet in aanmerking genomen, omdat belanghebbende geen bewijs had geleverd dat de kosten daadwerkelijk waren gemaakt en dat deze in direct verband stonden met zijn ziekte. De Rechtbank oordeelde dat de verklaring van de huisarts niet voldeed als bewijs voor de noodzaak van de behandeling en dat er geen bewijs was dat de kosten voor de MRI-scan en de reis- en verblijfskosten in direct verband stonden met de ziekte van belanghebbende.
In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de kosten voor de MRI-scan en de daarmee samenhangende kosten voor vervoer en verblijf in de Verenigde Staten als specifieke zorgkosten konden worden aangemerkt. Ook het verzoek om ambtshalve vermindering werd terecht afgewezen, en er was geen sprake van schending van de hoorplicht. De beslissing van het Hof werd op 16 mei 2024 openbaar uitgesproken.