ECLI:NL:GHDHA:2024:1165

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
200.308.486/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident in hoger beroep over exhibitieplicht en waarheidsplicht in fraudezaak bij Rotterdam Short Sea Terminals B.V.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, zijn [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, voormalige werknemers van Rotterdam Short Sea Terminals B.V. (RST), zijn betrokken bij een grootschalige fraude binnen het bedrijf. RST vordert schadevergoeding en een verklaring voor recht, waarbij de appellanten zich beroepen op eigen schuld van RST. De rechtbank heeft hen hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor 85% van de schade, wat hen tot betaling van € 2.550.000 heeft veroordeeld. In het hoger beroep vorderen de appellanten inzage in bepaalde bescheiden op grond van artikel 843a Rv, maar het hof wijst deze vordering af. Het hof oordeelt dat de appellanten geen rechtmatig belang hebben bij de gevraagde documenten, omdat de onderbouwing van hun vordering onvoldoende is. De zaak betreft ook de vraag of RST haar waarheidsplicht heeft geschonden, maar het hof concludeert dat dit niet leidt tot bewijslevering in deze procedure. De vordering in het incident wordt afgewezen, en de appellanten worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.308.486/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/505706 / HA ZA 16-691
Arrest in het incident ex artikel 843a Rv van 30 januari 2024
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonend in [woonplaats] ,
2.
[appellant 2] ,
wonend in [woonplaats] ,
appellanten,
eisers in het incident,
advocaat: mr. A. Vossenberg, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
Rotterdam Short Sea Terminals B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
geïntimeerden,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. R.L. Latten, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna [appellant 1] c.s. en RST noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant 1] c.s. waren werknemers van RST en in die hoedanigheid betrokken bij een grootschalige, door onder anderen een groep werknemers van RST gepleegde fraude. In deze procedure vordert RST een verklaring voor recht en schadevergoeding. [appellant 1] c.s. hebben zich beroepen op eigen schuld van RST. In eerste aanleg heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellant 1] c.s. jegens RST hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 85% van de schade van RST als gevolg van de fraude en hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 2.550.000. [appellant 1] c.s. komen in hoger beroep op tegen het door de rechtbank aangenomen percentage eigen schuld en tegen de vastgestelde omvang van de schade. Ook menen zij dat RST haar verplichting op grond van artikel 21 Rv heeft geschonden. In dit incident vorderen [appellant 1] c.s. op de voet van artikel 843a Rv afgifte van bescheiden tot bewijs van hun stellingen en verweren.
1.2
Het hof wijst de vordering in het incident af.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 10 maart 2022, waarmee [appellant 1] c.s. in hoger beroep zijn gekomen van de (tussen)vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2018,
15 juli 2020 en 15 december 2021;
  • het arrest in het voegingsincident van 13 september 2022, waarbij het hof deze zaak heeft gevoegd met de zaak met zaaknummer 200.308.374/01;
  • de memorie van grieven, tevens incidentele memorie van eis ex artikel 843a Rv, van [appellant 1] c.s., met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv van RST, met bijlagen;
  • de akte houdende wijziging vordering tot exhibitie van [appellant 1] c.s.
2.2
Op 23 november 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
RST exploiteert een containeroverslagbedrijf in de haven van Rotterdam. RST is
een dochterbedrijf van Handelsveem Beheer B.V. (hierna: Handelsveem).
De heer [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ) was tot 13 februari 2017 statutair bestuurder van RST. [bestuurder] heeft vanaf die datum bij RST de functie van commercieel directeur vervuld. Per 1 mei 2019 is zijn dienstverband bij RST geëindigd.
3.2
RST werd tot medio maart 2016 bestuurd door een managementteam bestaande uit
dertien personen. Dit managementteam bestond uit twee hiërarchische lagen, de laag
‘directeuren’ en daaronder de laag ‘managers’. De laag directeuren bestond uit [bestuurder] , [functie 1] , [appellant 1] , [functie 2] en [betrokkene 1] , [functie 3] . Onderdeel van de laag managers waren [appellant 2] , [functie 4] , [betrokkene 2] , [functie 5] (hierna: [betrokkene 2] ), [betrokkene 3] , [functie 6] (hierna: [betrokkene 3] ) en Stefan [betrokkene 4] , [functie 7] (hierna: [betrokkene 4] ).
3.3
In 2013 is door RST besloten een nieuw softwaresysteem genaamd Terminal Operating System (hierna: TOS) aan te schaffen. Dit systeem zou ook bij de (toenmalige) zustermaatschappij van RST, Uniport Multipurpose Terminals B.V. (hierna: Uniport), worden geïnstalleerd.
3.4
RST heeft [consultant] (hierna: [consultant]) als externe consultant aangesteld om het TOS-project te begeleiden. Daartoe is op 2 september 2013 een Interim Management Overeenkomst tot stand gekomen tussen RST en de eenmanszaak RF Sports, vertegenwoordigd door [consultant]. Op de facturen van RF Sports aan RST waren bankrekeningnummers ten name van [persoon 1] en [persoon 2] vermeld. Beiden zijn familieleden van [consultant]. [persoon 1] is een nicht van [consultant]. [persoon 2] is de zuster van [consultant].
3.5
Op 5 augustus 2014 is de Interim Management Overeenkomst alsmede de
facturering overgegaan van RF Sports op Bonfide Facts B.V. (in oprichting).
3.6
Bonfide Facts B.V. (hierna: Bonfide Facts) is opgericht op 23 maart 2015. Enig aandeelhouder en bestuurder van Bonfide Facts was Bonfide Holding B.V. (hierna: Bonfide Holding). De bestuurders van Bonfide Holding zijn [consultant] en [persoon 1]. [betrokkene 2] , [appellant 2] , [betrokkene 3] , [appellant 1] , [betrokkene 4] en [persoon 1] waren ieder voor 1/6 aandeelhouder van Bonfide Holding. De aandelen van [betrokkene 2] , [appellant 2] , [betrokkene 3] , [appellant 1] en [betrokkene 4] hadden winstrecht, maar geen stemrecht. De aandelen van [persoon 1] hadden winst- en stemrecht.
3.7
De facturen van RF Sports en Bonfide Facts aan RST zijn namens RST grotendeels
geaccordeerd door [appellant 1] en [appellant 2] .
3.8
Tijdens een jaarrekeningcontrole door KPMG, de accountant van RST, zijn vragen
gerezen met betrekking tot kosten die via de kas gedeclareerd en uitbetaald waren. Deze kasbetalingen hadden (gedeeltelijk) betrekking op facturen en declaraties door/namens Bonfide Facts. KPMG heeft vervolgens betalingen van RST op facturen aan RF Sports en Bonfide Facts gecontroleerd. Naar aanleiding hiervan heeft een intern onderzoek binnen RST plaatsgevonden. RST heeft op basis van de controle door KPMG en het intern onderzoek geconstateerd dat onregelmatige facturen bij RST waren ingediend op naam van RF Sports en Bonfide Facts.
3.9
Op 18 maart 2016 heeft [bestuurder] de toegang tot RST ontzegd aan [consultant], [appellant 1] en [appellant 2] .
3.1
Op 21 maart 2016 heeft RST ontslag op staande voet aangezegd aan [appellant 1] en
[appellant 2] . De nagenoeg gelijkluidende brieven van RST aan [appellant 1] en [appellant 2] luiden voor zover hier van belang:
‘(...)
De reden(en) die tot het ontslag op staande voet heeft (hebben) geleid is (zijn) de
volgende(n).
Afgelopen week werden er meerdere facturen aangetroffen in de financiële administratie van RST die vragen opriepen. Dat zijn facturen aan RST uitgesteld op briefpapier van Bonfide Facts en RF Sports. De – steeds voor hoge bedragen uitgestelde facturen – zien op diensten/zaken/verschotten waarvan het vermoeden was dat die niet aan RST zijn geleverd. De facturen zijn wel steeds door RST betaald.
In een persoonlijke bespreking met u op zaterdag 19 maart 2016 hebt u aan RST
opgebiecht dat u tezamen met (...) de heer [consultant] inderdaad facturen hebt
uitgesteld voor niet geleverde diensten/zaken/verschotten en dat u die facturen intern tezamen met (...) hebt geaccordeerd en dat vervolgens door RST de betalingen zijn verricht.
(…)’
3.11
Vanaf 22 maart 2016 heeft Deloitte Forensie & Dispute Services B.V. (hierna:
Deloitte) in opdracht van (de advocaten van) Handelsveem nader onderzoek gedaan naar de facturen van RF Sports en Bonfide Facts. In het kader van dat onderzoek heeft Deloitte in een telefoonbackup op de computer van [appellant 1] een WhatsApp-groep genaamd ‘BF’ ontdekt. Deelnemers aan deze WhatsApp-groep waren [consultant], [appellant 2] , [appellant 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] . In deze WhatsApp-groep zijn onder meer berichten gewisseld over de oprichting van Bonfide Holding. Op 24 november 2016 heeft Deloitte een (eind)rapport uitgebracht.
3.12
Op 25 maart 2016 heeft RST ten laste van [appellant 1] , [appellant 2] , [consultant], [persoon 1]
, [persoon 2], Bonfide Facts en Bonfide Holding conservatoir derdenbeslag doen leggen onder ING Bank, Rabobank en ABN Amro.
3.13
Naar aanleiding van het rapport van Deloitte heeft RST aangifte gedaan. Daarop is
de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD) een strafrechtelijk onderzoek gestart. In dit onderzoek heeft de FIOD [appellant 1] , [appellant 2] en [consultant] als verdachten aangemerkt.
3.14
[appellant 1] en [appellant 2] zijn bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2020 beiden veroordeeld wegens het medeplegen van valsheid in geschrift, oplichting en (gewoonte)witwassen. [appellant 1] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden en [appellant 2] tot een gevangenisstraf van 24 maanden.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
RST heeft, onder meer, [appellant 1] c.s. gedagvaard en (primair) gevorderd:
I) een verklaring voor recht dat, onder meer, [appellant 1] c.s. hoofdelijk, althans ieder voor zich, aansprakelijk zijn voor de schade geleden door RST als gevolg van de gedragingen zoals omschreven in de dagvaarding, te vermeerderen met rente en kosten vanaf de dag van de dagvaarding tot aan het moment van algehele voldoening;
II) hoofdelijke veroordeling van, onder meer, [appellant 1] c.s. tot betaling van € 3.000.000, te vermeerderen met rente en kosten vanaf de dag van de dagvaarding tot aan het moment van algehele voldoening;
III) hoofdelijke veroordeling van, onder meer, [appellant 1] c.s. tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, met rente en kosten;
IV) hoofdelijke veroordeling van, onder meer, [appellant 1] c.s. in de proceskosten, met nakosten.
4.2
Bij eindvonnis van 15 december 2021 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellant 1] en [appellant 2] jegens RST hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 85% van de schade van RST als gevolg van de ‘bonfide-fraude’ en hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 2.550.000, met wettelijke rente, en tot schadevergoeding, op te maken bij staat. De rechtbank heeft hen verder hoofdelijk veroordeeld in de beslagkosten en de proceskosten.

5.Beoordeling in het incidentDe incidentele vordering en de eiswijziging

5.1
[appellant 1] c.s. zijn in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens zijn met het vonnis. In dit incident vorderen zij, na eiswijziging bij ter zitting van het hof genomen akte, RST te bevelen op de voet van artikel 843a Rv afschrift te verstrekken van de volgende bescheiden:
A. de verslagen c.q. correspondentie van RST in verband met accountantskantoor KPMG naar aanleiding van de controle van de kasbonnetjes van RST (februari 2016), waaronder in ieder geval vallen correspondentie van/naar […] (destijds partner bij KPMG) over voornoemde controle, interne memoranda en verslagen alsook bescheiden van/naar [bestuurder] en/of vertegenwoordigers van Handelsveem naar aanleiding van die controle;
B. het procesdossier van de arbeidsrechtelijke procedure tussen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] enerzijds en RST anderzijds, zoals opgesomd in randnummer 1.1 van het vonnis van 3 juni 2016 (productie 1A bij memorie van grieven), bestaande uit:
a. de dagvaarding van 9 mei 2016;
b. de akte overlegging producties van [betrokkene 2] c.s. met producties 1-51;
c. de akte overlegging producties van RST met producties 1-17;
d. het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 mei 2016;
e. de pleitnota van [betrokkene 2] c.s.;
f. de pleitnota van RST met producties 19-21;
C. de (vaststellings)overeenkomsten tussen:
a. RST en wijlen [betrokkene 2] ter beëindiging van diens dienstverband;
b. RST en [betrokkene 4] ter beëindiging van diens dienstverband;
c. RST en [betrokkene 3] ter beëindiging van diens dienstverband;
d. RST en [bestuurder] ter beëindiging van diens werkzaamheden voor RST (zonder weggelakte bedragen); en
e. RST en het bedrijf van c.q. de bedrijven van [x] c.q. één of meer bedrijven behorend tot het concern waarvan ook [bedrijf X] Groep B.V. deel uitmaakt enerzijds en RST (al dan niet gezamenlijk met [Y]) anderzijds ter beëindiging van diens werkzaamheden voor RST, althans de overeenkomst die door [x] in zijn verhoor van 27 januari 2020 als volgt is omschreven: ‘U vraagt mij of een van onze vennootschappen geld heeft moeten terugbetalen aan RST of [Y]. Ons bedrijf heeft met [Y] en RST een afwikkeling gedaan onder geheimhouding. (…) U vraagt mij of de geheimhouding is overeengekomen tussen onze vennootschappen en [Y] of onze vennootschappen en RST. Ik denk met RST’.
D. documenten aangaande doorbelastingen van RST aan Uniport over de periode 2013-2016, waaronder in ieder geval ook de gegevens waaruit blijkt wie de doorbelastingen goedkeurde/accordeerde.
[appellant 1] c.s. vorderen daarbij te bepalen dat RST aan zowel [appellant 1] als [appellant 2] een dwangsom verbeurt van € 10.000 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat RST in gebreke blijft om aan dit bevel te voldoen, met een maximum van € 1.000.000.
5.2
RST maakt bezwaar tegen de eiswijziging. Zij stelt dat haar advocaat de (op 23 november 2023 te nemen) akte houdende wijziging vordering tot exhibitie op 20 november 2023 om 16.40 uur per e-mail ontving. Deze eiswijziging is volgens haar te laat en in strijd met de goede procesorde en om die reden niet toelaatbaar. Voor zover het hof de eiswijziging toestaat, moet haar gelegenheid worden gegeven schriftelijk hierop te reageren, aldus RST.
5.3
Het hof overweegt dat een (incidenteel) eiser in beginsel recht heeft zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen zolang de rechter nog geen einduitspraak heeft gedaan. De verweerder is bevoegd hiertegen bezwaar te maken op de grond dat de eiswijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde (artikel 130 lid 1 Rv). Naar het oordeel van het hof is de eiswijziging in dit geval toelaatbaar. De akte tot wijziging van de vordering in het incident is op voorhand, weliswaar kort voor de zitting, aan RST toegestuurd. De wijzigingen zijn niet wezenlijk en betreffen voornamelijk concretiseringen en verduidelijkingen. Ze zijn in ieder geval niet van zodanige aard dat RST moet worden geacht daardoor onredelijk in haar verdediging te zijn bemoeilijkt. Van strijd met de goede procesorde is daarom geen sprake. Het hof ziet geen aanleiding de zaak naar de rol te verwijzen om RST in de gelegenheid te stellen schriftelijk hierop te reageren omdat RST bij deze mondelinge behandeling daartoe voldoende gelegenheid heeft gehad. Het hof zal uitgaan van de incidentele vordering zoals gewijzigd.
5.4
[appellant 1] c.s. hebben ter zitting van het hof hun eis andermaal gewijzigd in die zin dat zij, naast de stukken genoemd onder 5.1 sub B die kennelijk betrekking hadden op een kort geding procedure, ook de stukken uit de arbeidsrechtelijke bodemprocedure tussen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] enerzijds en RST anderzijds vorderen. RST heeft zich hierop niet kunnen voorbereiden. Het hof acht deze eiswijziging wel in strijd met de goede procesorde en laat deze buiten beschouwing.
Grondslag incidentele vordering tot exhibitie
5.5
[appellant 1] c.s. leggen aan hun incidentele vordering ten grondslag dat, hoewel zij niet
betwisten dat zij geld hebben onttrokken aan RST, zij bij lange na niet de enigen waren die dit deden. Integendeel, binnen het bedrijf heerste een cultuur van exorbitante zelfverrijking in het kader waarvan op grote schaal privékosten ten laste van RST werden gebracht. [appellant 1] c.s. zijn in deze bedrijfscultuur meegesleept en werden er zo zelf onderdeel van. De rechtbank heeft bij eindvonnis, volgens hen, terecht vastgesteld dat deze verwijtbare bedrijfscultuur bij RST bestond en dat [bestuurder] daarin een actieve rol speelde. [appellant 1] c.s. hebben zich in dit verband beroepen op eigen schuld van RST en de rechtbank heeft dit gehonoreerd, waarbij zij het percentage eigen schuld van RST heeft vastgesteld op 15%. [appellant 1] c.s. stellen dat dit percentage geen recht doet aan de werkelijkheid. In grief 6, gericht tegen de vaststelling van het percentage van 15, betogen [appellant 1] c.s. dat de eigen schuld van RST moet worden vastgesteld op minimaal 50%, althans dat [appellant 1] c.s. wegens eigen schuld van RST slechts aansprakelijk zijn voor de schade ter hoogte van het door hen genoten voordeel. Naar [appellant 1] c.s. stellen, hebben zij een evident belang bij de bescheiden waarvan zij afschrift vorderen, om hun standpunten over de verwijtbare rol van [bestuurder] bij de fraude en de cultuur exorbitante zelfverrijking te onderbouwen. Dit geldt niet alleen voor het beroep op eigen schuld (grief 6).
[appellant 1] c.s. hebben, naar zij stellen, ook belang bij deze stukken ter onderbouwing van de gestelde schending door RST van haar waarheidsplicht (grief 1) en hun bestrijding van de omvang van de schade (grief 5).
5.6
RST voert verweer tegen de vordering tot het verstrekken van een afschrift van de genoemde bescheiden. Dit verweer houdt in dat [appellant 1] c.s. geen bewijsbelang hebben bij hun vordering ex artikel 843a Rv, zoals vereist. De door [appellant 1] c.s. gestelde schending van artikel 21 Rv vormt niet een zodanig belang. Wat betreft het door de rechtbank, na daartoe opgedragen bewijslevering, gehonoreerde beroep van [appellant 1] c.s. op eigen schuld van RST, kondigt RST aan dat zij incidenteel hoger beroep zal instellen tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van 15% eigen schuld. De door [appellant 1] c.s. geschetste cultuur bij RST rechtvaardigt dit oordeel niet, want dit zou ertoe leiden dat [appellant 1] c.s. een gedeelte van de gestolen gelden mogen behouden, aldus RST. Volgens haar kan het eigenschuldleerstuk niet worden toegepast op zaken waarin opzettelijke schade is toegebracht aan een benadeelde partij. De rechtbank heeft bovendien bij de vaststelling van het percentage eigen schuld geen causaliteitsafweging gemaakt, zoals vereist. RST stelt dat voor toepassing van artikel 6:101 BW dan ook geen plaats is en dat [appellant 1] c.s. niet tot bewijslevering (hadden) moeten (worden) toegelaten, zodat hun vordering op grond van artikel 843a Rv moet stranden.
Vordering tot het verstrekken van afschrift of inzage van bescheiden
5.7
Op grond van artikel 843a Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Onder bescheiden worden mede verstaan: op een gegevensdrager aangebrachte gegevens. Deze bepaling beoogt een partij bij een (mogelijk) geschil onder de in de wet gestelde voorwaarden inzage te geven in bescheiden om die partij in staat te stellen, hetzij haar vordering of verweer aan de hand van deze bescheiden verder met feiten te onderbouwen, hetzij na kennisneming van deze bescheiden de conclusie te trekken dat haar vordering of verweer voldoende feitelijke grondslag ontbeert. Het inzagerecht kan bijvoorbeeld uitgeoefend worden om informatie te verkrijgen in verband met (voorgenomen) onderhandelingen of bewijslevering in een lopende of mogelijke procedure.
5.8
Het vereiste dat het moet gaan om ‘bepaalde bescheiden’ waarborgt dat de eiser voldoende concreet moet aangeven om welke bescheiden het hem te doen is én dat getoetst kan worden of de eiser het vereiste rechtmatige belang heeft bij inzage in (juist) die bescheiden. Die tweeledige functie van het begrip ‘bepaalde’ wordt bevestigd in de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht, Kamerstukken II 2019/20, 35 498, nr. 3 (MvT), p. 48. De Hoge Raad heeft zich uitgelaten over de maatstaf die moet worden aangelegd bij de beoordeling of voldaan is aan het vereiste van art. 843a Rv dat de bescheiden waarvan afschrift of inzage wordt gevorderd, voldoende bepaald zijn. De maatstaf dat voor toewijsbaarheid van een verzoek op grond van art. 843a Rv is vereist dat het verzoek betrekking heeft op bepaalde, met name genoemde bescheiden, achtte de Hoge Raad niet te streng (HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706). In een geval waarin afschrift werd gevorderd van alle correspondentie tussen een bank en de AFM naar aanleiding van een bepaald dossier, overwoog de Hoge Raad dat, nu er melding was gedaan bij de AFM over een bepaalde misstand, er een redelijke grond was voor de veronderstelling dat de AFM bij de bank een onderzoek had ingesteld naar de gang van zaken met betrekking tot dat dossier, althans dat correspondentie was gewisseld. De Hoge Raad overwoog dat de vordering betrekking heeft op een onderwerp dat nauwkeurig is afgebakend door omschrijving van het dossier en het noemen van de bij de stukken betrokken personen en instanties. In dat geval waren de bescheiden waarvan afschrift werd gevorderd naar het oordeel van de Hoge Raad voldoende concreet in de vordering aangewezen om te worden aangemerkt als ‘bepaald’ in de zin van art. 843a Rv; de omstandigheid dat de bescheiden niet individueel omschreven zijn deed hieraan niet af. Zo nodig moet worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, de stukken waarvan afschrift wordt gevorderd, bestaan. Indien en voor zover de partij tegen wie de vordering is ingesteld het bestaan van die stukken ontkent, draagt degene die afschrift of inzage vordert in beginsel de bewijslast van zijn stelling van het tegendeel (HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9244).
5.9
Als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv geldt verder dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Die maatstaf stelt de rechter in staat een evenwicht te vinden tussen het belang van eiser of verzoeker om de waarheid te kunnen achterhalen en zijn bewijspositie te versterken, en het belang van verweerder om geen vertrouwelijke informatie prijs te hoeven geven en om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is. Die maatstaf biedt de rechter voorts voldoende ruimte om rekening te houden met de aard van het onderliggende geschil en de overige omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de gevorderde exhibitie en de mogelijkheid om het bestaan van de gestelde vordering met andere bewijsmiddelen te onderbouwen. Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, zal dus gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden moeten stellen en met eventueel al voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen. De vraag wat als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal (HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251; zie ook
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775).
A: verslagen c.q. correspondentie tussen RST en KPMG
5.1
Aan hun vordering tot het verstrekken van de onder A genoemde bescheiden leggen [appellant 1] c.s. verder het volgende ten grondslag. Naar zij stellen, was er bij RST veel meer aan de hand dan enkel de Bonfide-fraude en had RST er alle belang bij de bedrijfscultuur, gericht op zelfverrijking, en de werkelijke omvang van de onttrekkingen onder de pet te houden. In dat kader had RST er volgens hen ook belang bij de rol van anderen, zoals [bestuurder] , te minimaliseren. De eerste stappen daartoe zijn reeds in een vroeg stadium door RST gezet; de correspondentie en verslaglegging die verband houden met de bevindingen van KPMG die is uitgemond in een intern onderzoek en de opdracht aan Deloitte en waarvan afschrift wordt gevorderd, zullen dit aantonen, aldus [appellant 1] c.s. Zij vorderen afschrift van deze bescheiden over de periode februari 2016, toen KPMG haar bevindingen deed, tot en met november 2016, toen het definitieve Deloitterapport er lag.
5.11
RST betwist dat zij zaken onder de pet heeft willen houden, en dus ook dat dit uit de correspondentie met KPMG zou blijken. Zij betwist verder dat het KPMG-onderzoek de reikwijdte van het Deloitte-onderzoek heeft bepaald. De reikwijdte van dit onderzoek blijkt volgens RST uit hoofdstuk 1 van het rapport van Deloitte, waarover [appellant 1] c.s. beschikken. Naar RST stelt, is bovendien sprake van een
fishing expeditionvan [appellant 1] c.s.: zij weten immers niet wat er staat in de bescheiden waarvan afschrift wordt gevorderd. De vordering ziet ook op het hele dossier en is daarmee onvoldoende bepaald in de zin van artikel 843a, aldus RST.
5.12
Het hof stelt voorop dat in dit geval niet in geschil is dat een rechtsbetrekking tussen partijen bestaat: vast staat dat [appellant 1] c.s. jegens RST onrechtmatig hebben gehandeld. De documenten waarvan [appellant 1] c.s. onder A afschrift vorderen, zien op haar beroep op eigen schuld van RST. Niet betwist is dat de gevorderde bescheiden bestaan. [appellant 1] c.s. hebben verder voldoende concreet omschreven om welke documenten het gaat. [appellant 1] c.s. hebben echter geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan voldoende aannemelijk is dat RST de reikwijdte van het onderzoek naar misstanden binnen het bedrijf welbewust heeft willen beperken tot de Bonafide-fraude om te verhullen dat bij haar een bedrijfscultuur bestond, gericht op zelfverrijking, en dat ook anderen dan [appellant 1] c.s. daarin een rol speelden, laat staan dat RST zich in haar correspondentie met KPMG in die zin heeft uitgelaten. In zoverre is sprake van een
fishing expedition.
5.13
Meer in het algemeen is het hof van oordeel dat [appellant 1] c.s. (nog) geen rechtmatig belang hebben bij hun vordering tot afgifte van de onder A genoemde bescheiden. Gelet op de onderbouwing door [appellant 1] c.s., willen zij met deze bescheiden de ernst en omvang van de misstanden bij RST, die onder leiding van haar statutair directeur [bestuurder] zijn ontstaan, en daarmee van de door [appellant 1] c.s. gestelde eigen schuld van RST, bewijzen. Volgens [appellant 1] c.s. bedraagt die in ieder geval meer dan de door de rechtbank aangenomen 15%. Ook RST is het niet eens met dit oordeel van de rechtbank. Zij meent daarentegen dat van eigen schuld
geensprake is en heeft aangekondigd dat zij incidenteel appel tegen het oordeel van de rechtbank zal instellen. In hoger beroep staat dus vooralsnog niet vast dat (een deel van) de schade van RST het gevolg is van een omstandigheid die aan RST kan worden toegerekend. Naar het voorlopig oordeel van het hof moet er rekening mee worden gehouden dat het oordeel van de rechtbank dat de schade als gevolg van de Bonafide-fraude mede het gevolg is van een aan RST toe te rekenen omstandigheid, niet in stand blijft. In de eerste plaats wordt, zoals RST ook heeft aangevoerd, in de literatuur veelal aangenomen dat bij opzettelijk toegebrachte schade, zoals in dit geval, de eigen schuld van de benadeelde nimmer de dader van zijn aansprakelijkheid ontheft. Verder is de vraag in hoeverre de schade van RST mede het gevolg is van de handelwijze van [bestuurder] , meer in het bijzonder dat 15% van de schade het gevolg is van die handelwijze, in die zin dat causaal verband kan worden aangenomen tussen de handelwijze van [bestuurder] (dan wel werknemers van RST) en de door [appellant 1] c.s. door het plegen van de Bonfide-fraude aan RST toegebrachte schade. De rechtbank heeft niet bewezen geacht dat [bestuurder] betrokken was bij de Bonfide-fraude.
5.14
In dat verband overweegt het hof nog het volgende. De rechtbank heeft bewezen geacht dat onder leiding van [bestuurder] bij RST een bedrijfscultuur heerste waarin exorbitante zelfverrijking werd getolereerd en dat in ruil voor gunning van de opdracht voor de invoering van TOS aan [bedrijf X], iedere manager van RST voor een bedrag van € 75.000 zijn huis mocht laten verbouwen door [bedrijf X]. De rechtbank heeft deze omstandigheden ten aanzien van [appellant 1] c.s. aangemerkt als omstandigheden die aan RST kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW (eindvonnis rov. 2.32 jo. tussenvonnis rov. 5.26). Extern, dus jegens derden, zullen handelingen van een statutair bestuurder in het maatschappelijk verkeer in het algemeen gelden als handelingen van de rechtspersoon, ook als die gedragingen niet in overeenstemming zijn met de formele bevoegdheden van die bestuurder. [appellant 1] c.s. zijn evenwel geen derden: zij waren (eveneens) werknemers van de vennootschap. Ervan uitgaande dat, zoals [appellant 1] c.s. stellen en de rechtbank bewezen heeft geacht, bij RST onder leiding van [bestuurder] een bedrijfscultuur heerste waarin exorbitante zelfverrijking werd getolereerd, moeten [appellant 1] c.s. zich ervan bewust zijn geweest dat [bestuurder] niet handelde in het belang van de vennootschap, en dus niet binnen zijn bevoegdheden. Op dit punt is verder van belang dat door [appellant 1] c.s. niet is gesteld dat RST wist of moest weten dat [bestuurder] zo opereerde. Onder die omstandigheden is zeker niet evident dat de handelingen van [bestuurder] jegens [appellant 1] c.s. als handelingen van RST hebben te gelden, dan wel anderszins sprake is van een in verhouding tot [appellant 1] c.s. aan RST toe te rekenen omstandigheid.
5.15
Wat daarvan zij, in dit stadium van de procedure kan vooralsnog niet worden aangenomen dat [appellant 1] c.s. een rechtmatig belang hebben bij hun vordering wat betreft de onder A genoemde bescheiden. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
B: dossiers van de ontslagprocedures tegen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4]
5.16
[appellant 1] c.s. stellen dat [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hun ontslag op staande voet door RST hebben aangevochten en dat dezen door de rechter in het gelijk zijn gesteld: het ontslag werd ongedaan gemaakt, de lonen zijn doorbetaald en er volgde een transitievergoeding. RST heeft met hen een minnelijke regeling getroffen. [appellant 1] c.s. menen dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in 2019 niet volledig en naar waarheid hebben verklaard. Volgens hen ligt het zeer in de rede dat [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 2] c.s.) in het in het kader van het kort geding en de arbeidsrechtelijke procedures in 2016 meer c.q. anders hebben verklaard over de rol, betrokkenheid en wetenschap van de frauduleuze praktijken bij RST van henzelf en anderen (onder wie [bestuurder] ) en over de bedrijfscultuur bij RST dan daarna. Na die procedures gingen zij namelijk vaststellingsovereenkomsten met RST aan en trok RST de procedures tegen hen in, aldus [appellant 1] c.s. Zij wijzen erop dat het ontslag van [betrokkene 2] c.s. direct verband hield met de Bonfide-fraude en menen dat de in die procedure gestelde en/of betwiste feiten in de onderhavige zaak van evident belang zijn. [appellant 1] c.s. wensen de verklaringen van [betrokkene 2] c.s. in hun zaken in 2016 over de relevante feiten en omstandigheden te vergelijken met wat zij daarover hebben verklaard in 2016 bij Deloitte en in 2016 als getuigen in de bodemprocedure en de strafzaak.
5.17
RST voert als verweer dat [appellant 1] c.s. geen rechtmatig belang hebben bij een afschrift van deze bescheiden, dat gevraagde bescheiden onvoldoende bepaald zijn en dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing hiervan is gewaarborgd.
5.18
Het hof is van oordeel dat de dossiers van de arbeidsrechtelijke procedures die RST heeft gevoerd tegen [betrokkene 2] c.s. niet kunnen worden aangemerkt als bescheiden die de rechtsbetrekking tussen [appellant 1] c.s. en RST aangaan, meer in het bijzonder de vraag of en in hoeverre sprake is van eigen schuld van RST wat betreft de Bonfide-fraude. [betrokkene 2] c.s. zijn weliswaar eveneens oud-werknemers van RST die betrokken waren bij de Bonfide-fraude, maar de ontslagprocedures die RST tegen hen heeft gevoerd (en, naar het hof begrijpt, in kort geding heeft verloren) staan los van de onderhavige procedure waarin RST van [appellant 1] c.s. schadevergoeding vordert in verband met hun aandeel in de Bonfide-fraude. Voor zover het [appellant 1] c.s. te doen is om de verklaringen die [betrokkene 2] c.s. in de arbeidsrechtelijke procedures hebben afgelegd te vergelijken met wat zij in het kader van de Bonfide-fraude hebben verklaard tegenover Deloitte en in hun eigen strafzaken, is het hof van oordeel dat sprake is van een
fishing expedition. Dat blijkt ook uit de stelling van [appellant 1] c.s. dat het ‘zeer in de rede’ ligt dat [betrokkene 2] c.s. meer of anders hebben verklaard over de rol, betrokkenheid en wetenschap van de frauduleuze praktijken bij RST van henzelf en anderen (onder wie [bestuurder] ) en over de bedrijfscultuur bij RST. Het gaat dus om louter speculatie: concrete aanwijzingen dat [betrokkene 2] c.s. tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, hebben [appellant 1] c.s. niet gesteld.
5.19
Daar komt bij dat niet duidelijk is welk (rechtmatig) belang [appellant 1] c.s. bij de gevorderde bescheiden hebben. Voor zover [appellant 1] c.s. hiermee hun beroep op eigen schuld van RST nader willen onderbouwen, verwijst het hof naar wat het onder 5.13 en 5.14 over dit onderwerp heeft overwogen.
5.2
Om deze redenen is dit onderdeel van de vordering niet toewijsbaar.
C: de overeenkomsten tussen RST en, respectievelijk, [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [bestuurder] en bedrijven (behorende tot het concern) van [x]
5.21
[appellant 1] c.s. stellen dat zij (opnieuw) afschrift vorderen van de vaststellingsovereenkomsten die RST met [betrokkene 2] c.s. en [x] sloot om daarmee nader te onderbouwen dat de door RST gestelde schade minder is dan € 3.000.000 en dat RST haar waarheidsplicht heeft geschonden, terwijl zij daarmee ook de rol die [appellant 1] c.s. en anderen bij RST hebben gespeeld nader willen illustreren. In eerste aanleg heeft de rechtbank hun vordering tot afgifte van de vaststellingsovereenkomst met [bestuurder] toegewezen, met dien verstande dat daarin (alleen) de aan [bestuurder] toekomende bedragen onleesbaar gemaakt mochten worden, en de vorderingen voor het overige afgewezen. In de vaststellingsovereenkomst met [bestuurder] is opgenomen dat RST een vordering op [bestuurder] heeft van € 40.000 die met de eindafrekening wordt verrekend en daaruit blijkt ook dat aan [bestuurder] een ontslagvergoeding is toegekend. [appellant 1] c.s. hebben er behoefte aan te weten om welke bedragen het hier gaat. Daar komt bij dat op basis van dit dossier aannemelijk is dat de vaststellingsovereenkomsten met [betrokkene 2] c.s. vergelijkbare bepalingen bevatten. Voor zover dat klopt, moeten de door de anderen betaalde bedragen in mindering worden gebracht op de door RST gestelde schade en hebben [appellant 1] c.s. al om die reden belang bij afgifte van deze stukken, aldus [appellant 1] c.s. Naar zij stellen, geldt hetzelfde voor de vaststellingsovereenkomst die RST met [x] sloot. De aanzienlijke geldbedragen die door medewerkers van RST bij [bedrijf X] zijn besteed, lopen in de tonnen en zijn illustratie voor de cultuur van zelfverrijking bij RST. Het ligt volgens [appellant 1] c.s. voor de hand dat met [x] afspraken daarover zijn gemaakt toen zijn dienstverlening werd beëindigd. Daarnaast kan aan de hand van de afspraken met [x] ook de geloofwaardigheid van de getuigen die met [x] en [bedrijf X] te maken hadden, worden getoetst, aldus [appellant 1] c.s.
5.22
RST voert als verweer dat [appellant 1] c.s. geen rechtmatig belang hebben bij dit onderdeel van de vordering. Dit onderdeel is identiek aan de vordering ex artikel 843a Rv van [appellant 1] c.s. in eerste aanleg. Naar aanleiding hiervan heeft RST afschrift verschaft van de vaststellingsovereenkomst (met weggelakte bedragen) tussen RST en [bestuurder] . Inmiddels is [appellant 1] c.s. gebleken dat al hun veronderstellingen over de inhoud van deze overeenkomst onjuist waren, aldus RST. Zij voert verder aan dat zij gehouden is aan geheimhoudingsclausules in de vaststellingsovereenkomsten, waaraan zij ook in het kader van dit incident gebonden is. Wat betreft de elementen die [appellant 1] c.s. noemen in hun memorie van eis in het incident onder 212, voert RST aan dat deze niet voorkomen in de gevorderde vaststellingovereenkomsten, zoals die ook ontbreken in de vaststellingsovereenkomst met [bestuurder] . Wat betreft de hoogte van de schade betoogt RST dat zij nog niet is toegekomen aan de onderbouwing daarvan omdat zij in eerste aanleg verwijzing naar de schadestaatprocedure vorderde. [appellant 1] c.s. hebben, naar RST stelt, niet toegelicht welk belang zij hebben bij inzage in de in de vaststellingsovereenkomst met [bestuurder] weggelakte bedragen. Dat zij er behoefte aan hebben dit te weten, is geen rechtmatig belang, aldus RST. Volgens haar bestaat geen vaststellingsovereenkomst tussen RST en de ‘entiteit’ [x], zodat zij deze ook niet kan overleggen.
5.23
Het hof constateert dat dit onderdeel van de vordering met name ziet op de hoogte van de schade van RST. [appellant 1] c.s. hebben de hoogte van de schade, zoals door RST gesteld, gemotiveerd betwist. De bewijslast hiervan rust op RST. Zij dient in het kader van de onderbouwing, en zonodig het bewijs, van haar schade rekening te houden met de verweren van [appellant 1] c.s. en zo nodig daartoe relevante stukken over te leggen. Alleen al om die reden hebben [appellant 1] c.s. geen (voldoende) rechtmatig belang bij hun vordering. Meer in het algemeen is het hof van oordeel dat ook wat dit onderdeel van de vordering betreft [appellant 1] c.s. niet hebben voldaan aan de maatstaf om gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden te stellen, en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat RST, zoals [appellant 1] c.s. suggereren, jegens hen aanspraak maakt op een hoger bedrag dan dat van haar werkelijke schade of dat zij van [appellant 1] c.s. vergoeding vordert van schade die zij al bij andere, voor hetzelfde onrechtmatig handelen aansprakelijke partijen heeft geïncasseerd. Namens RST is bovendien bij de mondelinge behandeling gesteld dat uit een schaderapport is gebleken dat haar schade hoger is dan € 3.000.000 en is aangekondigd dat RST bij memorie van grieven in incidenteel appel haar eis zal vermeerderen.
5.24
Het hof merkt in dit verband op dat [appellant 1] c.s. een grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant 1] c.s. met [consultant] (en anderen) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door RST geleden schade (grief 4). In geval van gegrondheid van die grief kan dus alsnog aan de orde komen welk deel van de schade aan [appellant 1] c.s. moet worden toegerekend. Ook dan geldt echter dat de stelplicht en de bewijslast van de omvang van de aan hen toe te rekenen schade op RST rust.
5.25
Voor zover [appellant 1] c.s. aan dit onderdeel van de vordering het bijbrengen van bewijs voor hun beroep op eigen schuld van RST ten grondslag leggen, verwijst het hof naar wat het hierover al heeft overwogen (rov. 5.13-5.14).
5.26
Dit onderdeel van de vordering is dus evenmin toewijsbaar.
D: documenten over doorbelastingen van RST aan Uniport over 2013-2016
5.27
Aan dit onderdeel van de incidentele vordering leggen [appellant 1] c.s. ten grondslag dat uit het dossier blijkt dat tussen 2013-2016 facturen van Bonfide Facts en RF Sports aan Uniport zijn doorbelast. Uitzonderingen daargelaten, gaat het over het algemeen om doorbelastingen van 50% dan wel 35% van het factuurbedrag. Als voorbeelden van dergelijke doorbelastingen die zijn te vinden in het Deloitte-rapport noemen zij:
• factuur Bonfide Facts 201.501.020, d.d. 6 maart 2015;
• facturen RF Sports 20.130.001-9 d.d. 13 september 2013 t/m 31 januari 2013;
• facturen RF Sports 20.140.001-16 d.d. 3 januari 2014 t/m 7 juli 2014;
• facturen RF Sports 20.140.019-20 d.d. 31 juli 2014 t/m 11 augustus 2014;
• factuur RF Sports 20.140.024 d.d. 29 augustus 2014;
• factuur RF Sports 20.140.029 d.d. [september] 2014.
Deze facturen alleen al zien op tientallen duizenden euro’s aan doorbelastingen aan Uniport, aldus [appellant 1] c.s. Volgens hen zijn de onder D gevorderde bescheiden van belang voor de vaststelling van de omvang van de schade die RST als gevolg van de fraude heeft geleden en is deze lager dan € 3.000.000, zoals RST stelt. [appellant 1] c.s. stellen dat factuurbedragen die door RST zijn doorbelast, niet onder haar schade vallen. Minstens zo belangrijk is dat ze ook van belang zijn voor de nadere onderbouwing van de rol, betrokkenheid en wetenschap van [bestuurder] bij onttrekkingen bij RST, aldus [appellant 1] c.s. [bestuurder] was directeur van zowel RST als Uniport. In 2013 is op directie- en aandeelhoudersniveau bepaald dat het TOS van zowel RST als Uniport zou worden vervangen; deze klus ging naar [bedrijf X] en [consultant] kwam in beeld om het TOS-project te begeleiden. Betalingen aan [consultant] gingen aanvankelijk naar RF Sports tot dit op 5 augustus 2014 overging op Bonfide Facts. [appellant 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat [bestuurder] op de hoogte was van de onttrekkingen
via (een aan) [consultant] (gelieerde onderneming), daar leiding aan gaf c.q. daarbij actief betrokken is geweest.
5.28
Ook wat betreft dit onderdeel van de vordering betwist RST dat [appellant 1] c.s. een rechtmatig belang daarbij hebben. Zij merkt in de eerste plaats op dat zij nog niet heeft kunnen achterhalen of de genoemde facturen inderdaad zijn doorbelast aan Uniport. Naar zij stelt, gaat het deels om gegevens waarvan de wettelijke bewaartermijn van zeven jaar is verstreken, maar ook als dat anders is, kunnen deze mogelijk niet meer worden achterhaald. Verder is volgens RST voor de beoordeling van haar vordering in de hoofdprocedure niet relevant of de frauduleuze facturen deels zijn doorgeschoven; dat zou dan alleen een middel zijn om de fraude te verhullen door de schade te spreiden. Bovendien is de uiteindelijk benadeelde partij dezelfde, namelijk de (toenmalige) aandeelhouder van RST en Uniport, te weten Handelsveem. Om die redenen hebben [appellant 1] c.s. geen belang bij inzage in deze documenten, aldus RST. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is namens RST nog gesteld dat RST last en volmacht heeft om ook eventueel door Uniport geleden schade te vorderen.
5.29
Het hof overweegt dat dit onderdeel van de vordering ziet op de hoogte van de schade van RST, waarvan de bewijslast op haar rust. Het hof verwijst naar wat hierover is overwogen onder 5.23. Voor zover RST niet meer beschikt over relevante facturen en zij aanleiding had deze te bewaren, ook na het verstrijken van de bewaartermijn, komt dat voor haar risico.
5.3
Ook dit onderdeel van de vordering is dus niet toewijsbaar wegens het ontbreken van een (voldoende) rechtmatig belang daarbij.
Schending artikel 21 Rv?
5.31
[appellant 1] c.s. stellen zich op het standpunt dat RST de verplichting van artikel 21 Rv om feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, heeft geschonden en verzoeken het hof, gezien de aard en ernst van die schending, primair RST niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans die integraal af te wijzen, en subsidiair de aansprakelijkheid van [appellant 1] c.s. te beperken tot het individuele voordeel dat zij hebben genoten, althans de gevolgen daaraan te verbinden die het hof geraden acht (grief 1). De door [appellant 1] c.s. gestelde schendingen van deze bepaling zien, kort gezegd, grotendeels op de rol van [bestuurder] (en/of werknemers van RST) bij de onrechtmatige onttrekkingen aan RST en voor het overige op de omvang van de schade. Het hof is van oordeel dat de verplichting van partijen in een civiele procedure om feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, niet gebaseerd is op een rechtsbetrekking waarbij zij partij zijn, zoals bedoeld in artikel 843a Rv. Regels van stelplicht en bewijslast zijn hierop niet van toepassing. Feiten en omstandigheden die schending van artikel 21 Rv opleveren, lenen zich dan ook niet voor bewijslevering in de procedure waarin die beweerdelijke schending heeft plaatsgevonden. Voor zover de incidentele vordering, althans enig onderdeel daarvan, strekt tot het bijbrengen van bewijs van schending van artikel 21 Rv, komt de vordering ook om die reden niet voor toewijzing in aanmerking.
Conclusie en proceskosten
5.32
De conclusie is dat de vordering in het incident wordt afgewezen. Het hof zal [appellant 1] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het incident.

6.Beslissing in het incident

Het hof:
  • wijst de vordering van [appellant 1] c.s. af;
  • veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van dit incident, tot op heden aan de zijde van RST begroot op € 2.366,-- aan salaris advocaat;
  • verwijst de zaak naar de rol van 12 maart 2024 voor memorie van antwoord in de hoofdzaak.
Dit arrest is gewezen door mr. C.J. Verduyn, mr. R.S. van Coevorden en mr. A.A. Bootsma en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024 in aanwezigheid van de griffier.