ECLI:NL:GHDHA:2024:1155

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
200.319.980/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz met betrekking tot gedwongen medicatietoediening en de gevolgen daarvan voor de betrokkene

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schadevergoeding van de betrokkene, die in een eerdere beschikking door de rechtbank Den Haag was veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500,-. De betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat mr. N.J. Batelaan, had in hoger beroep een schadevergoeding van € 12.525,- gevorderd, gebaseerd op de spanning en onzekerheid die hij had ervaren door de gedwongen medicatietoediening. Het hof oordeelde dat de betrokkene niet kon worden tegengeworpen dat hij geen klacht had ingediend, gezien zijn psychische gesteldheid. Het hof stelde vast dat de wet niet in acht was genomen door de rechtbank, wat leidde tot de toekenning van een billijke schadevergoeding van € 1.670,- voor de periode waarin de betrokkene in onzekerheid verkeerde over zijn wilsbekwaamheid en de medicatietoediening. De rechtbank had eerder geen rekening gehouden met de psychische kwetsbaarheid van de betrokkene, wat het hof nu wel deed. De gevorderde wettelijke rente werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.319.980/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-4427
zaaknummer rechtbank : C/09/632045
beschikking van de meervoudige kamer van 22 mei 2024
inzake
[de betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de betrokkene,
advocaat mr. N.J. Batelaan te Den Haag,
tegen
de Staat der Nederlanden,
vertegenwoordigd door de Raad voor de rechtspraak,
gevestigd te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat mr. S. Heeroma.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 september 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De betrokkene is op 12 december 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De Staat heeft op 24 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 maart 2024. Verschenen zijn:
  • de advocaat van de betrokkene;
  • de Staat, vertegenwoordigd door zijn advocaat en [vertegenwoordiger Staat] .
2.4.
De betrokkene is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.5.
De advocaten van de betrokkene en de Staat hebben ter zitting pleitnotities overhandigd.

3.De feiten

3.1.
Op 9 februari 2021 is door de rechtbank Den Haag een zorgmachtiging verleend tot en met 9 augustus 2021.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2021 is een (aansluitende) zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna te noemen: Wvggz) ten aanzien van de betrokkene verleend tot en met 13 januari 2022.
3.3.
De betrokkene heeft tegen de in 3.2. genoemde beschikking op 21 september 2022 een cassatieverzoek ingediend bij de Hoge Raad. Op 4 februari 2022 heeft de Hoge Raad beschikking gewezen op dit cassatieverzoek, waarbij de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2021 is vernietigd en het geding is terugverwezen. De Hoge Raad oordeelt in zijn uitspraak dat de rechtbank Den Haag de Wvggz niet in acht heeft genomen.
3.4.
Bij beschikking van 23 maart 2022 heeft de rechtbank Den Haag, na terugverwijzing door de Hoge Raad, een (aansluitende) zorgmachtiging verleend ten aanzien van de betrokkene tot en met 13 januari 2022. In die uitspraak is – samengevat – overwogen dat ten tijde van de (aangevochten) beslissing van de rechtbank van 13 juli 2021 geen sprake was van een situatie als bedoeld in art. 2:1 lid 6 Wvggz en dat ook geen sprake was van wilsbekwaam verzet gezien de opgevraagde beoordeling van een psychiater. Het door betrokkene ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij beschikking van 18 november 2022.
3.5.
Ondertussen had de rechtbank Den Haag bij beschikking van 27 december 2021 een nieuwe aansluitende machtiging verleend.
3.6.
Op 10 juli 2022 heeft de betrokkene een verzoek tot schadevergoeding ten laste van de Staat ingediend bij de rechtbank Den Haag ter hoogte van € 12.525, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking. Dit bedrag is berekend op € 75,- per dag gerekend vanaf 13 juli 2021 tot 27 december 2021.

4.De omvang van het geschil in hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 500,- aan de betrokkene als schadevergoeding. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2.
De betrokkene is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (naar het hof begrijpt) bij beschikking de vorderingen van de betrokkene, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard, toe te wijzen, althans zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Daarbij verzoekt de betrokkene een veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties, inclusief (indien er geen last tot toevoeging wordt afgegeven) een bedrag aan advocaatkosten van de betrokkene in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de beschikking in eerste aanleg tot de dag van algehele voldoening.
4.3.
De Staat voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Standpunten
5.1.
De betrokkene voert in zijn hoger beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort weergegeven – het volgende aan. In eerste aanleg heeft de Staat alleen verweer gevoerd tegen de hoogte van de dagvergoeding. Dit maakt dat de betrokkene van mening is dat de periode waarover de schadevergoeding betaald dient te worden, door de rechtbank als vaststaand beschouwd had moeten worden. Verder stelt de betrokkene dat hij zich, in tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank, wel op een normschending beroept. Hij stelt last te hebben gehad van het feit dat de rechtbank de wet niet in acht heeft genomen. Deze schade is gelegen in de onzekerheid die hij ervaren heeft over de uitkomst van het beroep. Tijdens deze periode wist de betrokkene niet of hij zelf een (rechtsgeldige) verantwoorde beslissing had kunnen nemen ten aanzien van de te nemen medicatie. Deze onzekerheid heeft geleid tot spanning en frustratie. Het feit dat hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn klachtrecht doet hier volgens de betrokkene niet aan af. Hierbij verwijst hij naar een uitspraak van het hof Den Haag van 14 december 2022 waarbij sprake was van een termijnoverschrijding in de voorbereidingsprocedure (ECLI:NL:GHDHA:2022:2645). De betrokkene stelt dat deze situatie gelijk kan worden gesteld met deze schending van de wet door de rechtbank. Het hof oordeelde in genoemde uitspraak dat het aan een kwetsbaar persoon met een psychische aandoening niet kan worden aangerekend dat deze geen gebruikt heeft gemaakt van een mogelijk klachtrecht. Dit alles maakt dat de betrokkene stelt dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding geen billijke vergoeding is. Hij acht een vergoeding van € 75,- per dag voor de periode van 13 juli 2021 tot 27 december 2021 een billijke schadevergoeding.
Daarbij zou ook de wettelijke rente dienen te worden toegekend, welk verzoek de rechtbank door te beslissen dat het ‘meer of anders verzochte’ wordt afgewezen, eveneens ten onrechte heeft afgewezen.
5.2.
De Staat voert, zoals aangevuld ter zitting, – kort weergegeven – het volgende aan. Dat er een schadevergoeding betaald dient te worden staat niet ter discussie. De Staat kan zich alleen niet vinden in de hoogte van het door de betrokkene verzochte bedrag. De kern van de klacht van de betrokkene is volgens de Staat gelegen in de spanning en frustratie door het verplicht moeten nemen van medicatie. De Staat stelt dat dit geen gevolg is van de normschending door de rechtbank, nu met terugwerkende kracht een rechtsgeldige titel is vastgesteld. Dit maakt dat er geen causaal verband is tussen de normschending en de geleden schade. Er kan daarom volgens de Staat alleen een schadevergoeding worden toegekend voor de periode die de betrokkene in onzekerheid heeft verkeerd. Deze periode duurde maar enkele weken, namelijk tot het eerstvolgende moment van medicatietoediening. De Staat stelt dat nu de betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van zijn klachtrecht, hij indirect heeft ingestemd met de medicatietoediening. Daarbij was er ook geen sprake van vrijheidsbeneming, hetgeen een verdergaande inbreuk zou hebben opgeleverd. Dit alles dient een matigend effect te hebben op de door de betrokkene te ontvangen schadevergoeding. De rechtbank heeft daarom op juiste gronden geoordeeld.
Oordeel hof
Uitgangspunten
5.3.
Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan de betrokkene de rechter verzoeken om een schadevergoeding ten laste van de Staat toe te kennen, indien de wet niet in acht is genomen door de officier of de rechter. De rechter kent dan een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe. Niet behoeft te worden voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van immateriële schadevergoeding als bedoeld in art. 6:106 lid 1 BW. Het is voldoende dat de betrokkene ondervonden nadeel stelt bestaande in het gedurende een bepaalde periode in onzekerheid verkeren, waardoor in die periode spanning en frustratie hebben bestaan.
5.4.
Art. 10:12 biedt daarmee een eigen wettelijke grondslag. Indien vaststaat dat de wet niet in acht is genomen en de betrokkene stelt dat hij als gevolg daarvan nadeel heeft geleden (in de vorm van onzekerheid, spanning en/of frustratie), is in beginsel aannemelijk dat de betrokkene door die overschrijding nadeel heeft geleden in de vorm van spanning of frustratie en onzekerheid over zijn situatie. De rechter kent dan in beginsel een schadevergoeding toe. Voor ander nadeel dan vermogensschade, waar het bij ‘spanning en frustratie’ doorgaans om zal gaan, brengt vaststelling ‘naar billijkheid’ mee dat het per definitie zal gaan om een intuïtieve schatting die in beginsel geen nadere motivering behoeft.
5.5.
In gevallen als het onderhavige (genoegdoening wegens niet inachtneming van wettelijke voorschriften) kan bij het billijkheidsoordeel met name worden gelet op de aard en de ernst van de gevolgen; de ‘spanning en frustratie’ kan uit de aard en ernst van de wetsschending en de stellingen van betrokkene worden afgeleid en het ligt in de rede dat in dergelijke gevallen vooral de aard en ernst (waaronder begrepen: de duur) van de normschending richtinggevend zullen zijn voor de omvang van de vergoeding (ECLI:NL:PHR:2022:1243). De gewone regels van het bewijsrecht gelden, waarbij de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij de bewijswaardering.
5.6.
Tenslotte geldt dat bij de vaststelling van de hoogte van de schade niet één op één kan worden aangehaakt bij de (hoogte van de) bedragen die worden toegewezen bij onrechtmatige vrijheidsontneming. De wetsschendingen waar het hier om gaat hebben doorgaans niet geleid tot achteraf gebleken onrechtmatige ontneming van vrijheid, maar ‘slechts’ tot (spanning en frustratie door) onzekerheid over de rechtmatigheid. De ratio van de bijzondere schadevergoedingsregeling in de Wvggz is blijkens de toelichting gelegen in aard van de beslissing in combinatie met de (psychische) kwetsbaarheid van de betrokkenen.
Beoordeling
5.7.
Vast staat dat in dit geval de rechter de wet niet in acht heeft genomen. De Hoge Raad heeft de beschikking van 13 juli 2021 vernietigd omdat – samengevat – de rechtbank in de beschikking niet had vastgesteld of zich situaties van art. 2:1 lid 6 Wvggz voordeden, en indien dit niet het geval was, de rechtbank evenmin had beoordeeld dat sprake was van wilsbekwaam verzet (op basis van een onafhankelijke medische verklaring). De betrokkene had in dit geval wél een voldoende toegelicht bezwaar gemaakt tegen de voorgestelde verplichte zorg.
5.8.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval aannemelijk is geworden dat de betrokkene spanning en frustratie heeft ervaren en daarmee nadeel heeft ondervonden. Het hof kent om die reden een billijke schadevergoeding toe aan de betrokkene, nu deze schade heeft geleden. Dit wordt als volgt toegelicht.
5.9.
Er is – anders dan de Staat stelt – wel degelijk causaal verband. Het is juist dat de gevorderde schadevergoeding niet ziet op de vastgestelde normschending, te weten: dat de rechtbank ten onrechte geen nader onderzoek door een psychiater naar de wilsbekwaamheid van de betrokkene ten aanzien van de gedwongen medicatietoediening heeft laten verrichten. Nadien is (na terugverwijzing door de Hoge Raad) ten aanzien van de betrokkene immers alsnog geoordeeld dat ten tijde van de (aangevochten) beslissing van de rechtbank van 13 juli 2021 geen sprake was van een situatie als bedoeld in art. 2:1 lid 6 Wvggz en dat ook geen sprake was van wilsbekwaam verzet gezien de opgevraagde beoordeling van een psychiater. Achteraf bezien is er dus geen sprake geweest van enige normschending.
5.10.
Het hof overweegt echter dat de gevorderde billijke schadevergoeding voortvloeit uit de aanzienlijke onzekerheid en frustratie die de betrokkene heeft moeten ervaren met betrekking tot het toedienen van gedwongen medicatie terwijl zijn vraag om nader onderzoek te doen naar zijn wilsbekwaamheid was afgewezen (geen toetsing van het wilsbekwaam verzet). Hierdoor was hij in spanning en onzekerheid of het terecht was of hij deze medicatie onder dwang moest innemen, dan wel dat hij zelf kon bepalen dat niet te willen, gezien zijn indringende wens om te leven zonder medicatie. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en de Staat heeft gesteld, is het hof van oordeel dat deze spanning en frustratie gedurende de gehele periode van de machtiging voortduurde en niet slechts kan worden beperkt tot enkel de periode tot aan het moment van toediening van de dwangmedicatie. Juist de spanning en onzekerheid over het wilsbekwaam verzet waren in die periode voortdurend aanwezig. Gezien de psychische gesteldheid en kwetsbare situatie van de betrokkene kan hem naar oordeel van het hof bovendien niet worden tegengeworpen dat de betrokkene daarover op dat moment geen klacht heeft ingediend. Aan het feit dat de betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van het klachtrecht kan dan ook niet het gevolg worden verbonden dat hij instemde met de medicatie-inname. Er was een machtiging tot het toedienen van verplichte zorg afgegeven. In dat kader kon naar het oordeel van het hof ook niet van deze kwetsbare betrokkene verwacht worden, ter behoud van enige rechten, dat hij verzet (formeel of feitelijk) zou tonen tegen de toediening van de medicatie.
5.11.
Het voorgaande betekent dat het hof aan de betrokkene een schadevergoeding zal toekennen voor de duur van de gehele periode waarin de betrokkene in spanning en onzekerheid heeft verkeerd over zijn wilsbekwaam verzet gedurende de verleende machtiging. Deze periode duurde vanaf 13 juli 2021 tot 27 december 2021, en komt neer op een totaal van 167 dagen. Het hof acht een dagvergoeding van € 10,- een billijke immateriële schadevergoeding, mede gezien de aard van de beslissing in combinatie met de (psychische) kwetsbaarheid van de betrokkene. De door de Staat te betalen schadevergoeding aan betrokkene bedraagt dan in totaal € 1.670,-. De gevorderde wettelijke rente wordt afgewezen.
5.12.
Ten aanzien van de proceskosten veroordeling overweegt het hof als volgt. Het hof ziet in deze procedure geen aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten. Het hof zal de proceskosten gelet op de aard van de procedure compenseren, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Het hof zal tenslotte het verzoek ten aanzien van de last tot toevoeging afwijzen. Het hof is van oordeel dat er geen belang meer is bij dit verzoek nu – zoals ter zitting is gebleken – de toevoeging reeds is verleend.
5.13.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 september 2022, en opnieuw beschikkende:
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.670,- aan de betrokkene;
wijs het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, H.J.M. Smid-Verhage en A. Zonneveld, bijgestaan door mr. R.T. Goede als griffier en is op 22 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.