ECLI:NL:GHDHA:2022:2645

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
30 december 2022
Zaaknummer
200.302.721/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Termijnoverschrijding en schadevergoeding in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoekster die zich beklaagde over een termijnoverschrijding in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De verzoekster had in eerste aanleg een schadevergoeding van € 180,- toegewezen gekregen wegens overschrijding van de termijn van vier weken, zoals genoemd in artikel 5:16 lid 1 Wvggz. De verzoekster was het niet eens met deze beslissing en verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een hogere schadevergoeding van € 340,- toe te kennen, vermeerderd met wettelijke rente.

Het hof heeft vastgesteld dat de officier van justitie de termijn van vier weken heeft overschreden met 34 dagen. Het hof oordeelde dat de overschrijding van de termijn recht geeft op schadevergoeding, ongeacht in wiens risicosfeer de termijnoverschrijding ligt. Dit is van belang omdat het gaat om kwetsbare personen met een psychiatrische aandoening. Het hof heeft geoordeeld dat de verzoekster, die niet was verschenen op de zitting, niet kan worden verweten dat zij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek door de psychiater, gezien haar psychiatrische stoornis.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de Staat veroordeeld tot betaling van € 340,- aan verzoekster, alsook tot betaling van de proceskosten van € 956,-. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft ook overwogen dat de officier van justitie mogelijk in cassatie zal gaan, maar dat de te veel uitbetaalde schadevergoeding niet zal worden teruggevorderd van verzoekster.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.302.721/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-5755
zaaknummer rechtbank : C/10/622868
beschikking van de meervoudige kamer van 14 december 2022
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat mr. M.H. de Lange te Vlaardingen
tegen
de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de officier van justitie,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Verzoekster is op 12 november 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De officier van justitie heeft op 21 februari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts van de zijde van verzoekster op 12 januari 2022 het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg ingekomen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 november 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van verzoekster;
- namens de officier van justitie: mr. R. de Graaff, waarnemend voor mr. I.C. Engels, en mevrouw [beleidsadviseur] , landelijk beleidsadviseur zorg bij het Openbaar Ministerie.
Verzoekster is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Op 18 maart 2021 is aan verzoekster meegedeeld dat de officier van justitie heeft besloten om een zorgmachtiging voor te bereiden, zoals bedoeld in artikel 5:4, tweede lid, onderdeel a van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz).
3.3
Op 20 mei 2021 heeft de officier van justitie op grond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz verzoekster meegedeeld dat aan de criteria voor de verplichte zorg is voldaan en op dezelfde datum heeft de officier van justitie een verzoekschrift zorgmachtiging ingediend bij de rechtbank Rotterdam.
3.4
Op 26 juli 2021 heeft verweerster de rechtbank verzocht ingevolge artikel 10:12 lid 3 Wvggz voor haar een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding vast te stellen ten laste van de Staat omdat volgens haar de in artikel 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken is overschreden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de Staat op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 180,- aan verzoekster wegens overschrijding van de termijn van vier weken zoals genoemd in artikel 5:16 lid 1 Wvggz. Die beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat verzoekster een vergoeding van € 340,- toekomt te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2021 tot en met de dag der gehele voldoening, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
4.3
De officier van justitie verzet zich daartegen en concludeert tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Standpunten
5.1
Verzoekster is van mening dat de rechtbank een te lage schadevergoeding aan haar heeft toegekend. Volgens verzoekster heeft de rechtbank miskend dat de termijnoverschrijding helemaal niet had hoeven intreden als de eerste poging tot psychiatrisch onderzoek niet pas op 26 april 2021 – na het verstrijken van de termijn van vier weken – was gedaan. Voorts is verzoekster van mening dat er geen grondslag is voor toerekening van een deel van de termijnoverschrijding aan verzoekster, nu de termijn van vier weken juist bedoeld is om kwetsbare psychiatrische patiënten zoals verzoekster te beschermen. Verzoekster kan niet verweten worden dat zij als gevolg van haar psychiatrische stoornis niet heeft meegewerkt aan het onderzoek door de psychiater.
5.2
De officier van justitie betwist dat het onderzoek binnen een termijn van vier weken afgerond had kunnen worden; de termijn van vier weken is in de praktijk te kort, gelet op alle noodzakelijke proceshandelingen die zorgvuldig doorlopen moeten worden. Voorts is de officier van justitie van mening dat de rechtbank terecht een deel van de termijnoverschrijding aan verzoekster zelf heeft toegerekend, omdat zij niet heeft meegewerkt aan het vereiste persoonlijk onderzoek. Dat het in dit geval gaat om een Wvggz zaak, waarbij sprake is van een persoon met een psychische aandoening, maakt dit niet anders.
Oordeel hof
5.3
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz deelt de officier van justitie zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5:4 lid 2 onder a Wvggz, mee aan alle betrokken partijen.
5.4
Vast staat dat de officier van justitie de termijn van vier weken zoals genoemd in artikel 5:16 lid 1 Wvggz in het onderhavige geval heeft overschreden. Het feit dat de termijn van vier weken kort is voor de gevraagde proceshandelingen, neemt niet weg dat deze termijn in veel gevallen ook wel gehaald wordt. Dit gegeven kan evenmin afdoen aan het algemene uitgangspunt dat van het openbaar ministerie mag worden verwacht dat het gestelde wettelijke termijnen naleeft. Beantwoording van de vraag of deze termijnen zouden moeten worden verlengd is onderdeel van de evaluatie van de Wvggz en ligt daarmee primair op de weg van de wetgever. Geen punt van discussie is dat de overschrijding van de wettelijke termijn 34 dagen heeft bedragen. In geval van een termijnoverschrijding waardoor verzoekster nadeel heeft ondervonden, kan op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding worden toegekend.
5.5
Aan het hof ligt de vraag voor of een termijnoverschrijding als voornoemd zonder meer een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt voor het totaal aantal dagen van de termijnoverschrijding. Verzoekster meent dat zulks het geval is. De officier van justitie meent dat dat niet het geval is en dat steeds per concreet geval aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of recht op schadevergoeding bestaat, waarbij acht moet worden geslagen op de vraag in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt. De vraag is dan of gedragingen - in dit geval: geen medewerking verlenen aan het onderzoek van een psychiater - van een persoon met een psychiatrische aandoening die van invloed zijn geweest op de duur van de termijnoverschrijding, gevolgen hebben voor het recht en de omvang van de schadevergoeding. Het hof beantwoordt deze vraag als volgt.
5.6
De wetgever heeft in de Wvggz, waaronder het in dit geval aan de orde zijnde artikel 5:16 lid 1 Wvggz, strakke termijnen gesteld. Het doel hiervan is dat mensen met een psychiatrische aandoening, die een kwetsbare groep vormen, zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren over de vraag of de officier van justitie daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank. Die onzekerheid leidt doorgaans tot spanning en onrust en moet daarom qua duur zo beperkt mogelijk worden gehouden. Met artikel 10:12 lid 3 Wvggz heeft de wetgever een laagdrempelige regeling beoogd ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding vanwege bijvoorbeeld een termijnoverschrijding. In het kader van die regeling worden niet al te hoge eisen gesteld aan het bewijs van schade en is het voldoende dat er enige onderbouwing is voor de geleden schade.
5.7
Het hof is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt, in beginsel geen rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt. Dit zou immers op gespannen voet staan met vorenbedoelde achtergrond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz en artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de schadevergoedingsregeling als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz betrekking heeft op een kwetsbare groep, bij wie sprake is van een psychiatrische aandoening die hun denken en handelen kan beïnvloeden. Hierdoor is het lastig, zo niet onmogelijk, vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre zij zelf enig aandeel in de termijnoverschrijding hebben gehad. Dit geldt naar het oordeel van het hof ook voor verzoekster die destijds kampte met een psychiatrische stoornis. Naar het oordeel van het hof is niet evident dat het handelen of nalaten van verzoekster ten tijde van de termijnoverschrijding niet werd beheerst door haar psychiatrische stoornis. Het hof ziet in het onderhavige geval dan ook geen aanleiding om aan het niet meewerken van verzoekster aan het onderzoek door de psychiater gevolgen te verbinden voor haar recht op en omvang van de schadevergoeding als gevolg van de termijnoverschrijding.
5.8
Het voorgaande betekent dat aan verzoekster een schadevergoeding moet worden toegekend voor de duur van de gehele termijnoverschrijding. Tussen partijen is niet in geschil dat € 10,- voor iedere dag dat de termijn is overschreven een billijke schadevergoeding is. Omdat sprake is van een termijnoverschrijding van 34 dagen, bedraagt de door de Staat aan verweerster te betalen schadevergoeding € 340,-.
5.9
Dit alles leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het inleidend verzoek van verzoekster alsnog zal afwijzen.
5.1
Ten overvloede overweegt het hof dat ter zitting namens de officier van justitie is verklaard dat de het Openbaar Ministerie mogelijk in cassatie zal gaan als het hof de Staat tot een hogere schadevergoeding dan € 180,- veroordeelt, maar dat het Openbaar Ministerie de te veel uitbetaalde schadevergoeding bij een mogelijk geslaagd cassatieberoep niet zal terugvorderen van verzoekster.
Wettelijke rente
5.11
Verzoekster maakt aanspraak op de wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak van de rechtbank tot het moment van algehele voldoening.
5.12
De officier van justitie heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.13
Het hof zal het verzoek van verzoekster afwijzen, nu niet is gebleken dat de Staat nalatig is gebleven aan zijn verplichting te voldoen om het door hem aan verzoekster ingevolge de bestreden beschikking verschuldigde bedrag van € 180,- over te maken. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de officier van justitie onweersproken heeft verklaard dat verzoekster, desgevraagd, geen betaalgegevens heeft verstrekt. Dat het Openbaar Ministerie wel om die gegevens heeft verzocht – om tot uitbetaling van de schadevergoeding van € 180,- over te kunnen gaan – blijkt met zoveel worden uit de e-mail van het Openbaar Ministerie aan verzoekster van 27 augustus 2021, die door de officier van justitie als bijlage 4 bij zijn verweerschrift is overgelegd.
Kostenveroordeling
5.14
Verzoekster heeft het hof verzocht de Staat te veroordelen in de proceskosten. Het hof ziet aanleiding dat verzoek toe te wijzen en zal de Staat, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof stelt de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van verzoekster vast op salaris advocaat € 956,- overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 478,- (tarief I)).

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2021 en, opnieuw beschikkende:
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van € 340,- aan verzoekster;
veroordeelt de Staat tot betaling aan verzoekster van de proceskosten, aan de zijde van verzoekster begroot op € 956,-;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, F. Ibili en J. van der Hoeven, bijgestaan door mr. A. Wijtzes als griffier en is op 14 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.