ECLI:NL:GHDHA:2024:1104

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
1096011320
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onherstelbaar vormverzuim door ontbreken machtiging rechter-commissaris in rechtshulpverzoek 26Sassenheim

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van 3776 kg cocaïne en witwassen van een bedrag van € 99.250,-. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat de zaak eerder was geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Het hof oordeelde dat de PGP-data uit het onderzoek 26Sassenheim nieuwe onderzoeksbevindingen vormden, waardoor het openbaar ministerie gerechtigd was de verdachte opnieuw in rechte te betrekken. Het hof verwierp het verweer van de verdediging en oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging.

De tenlastelegging omvatte het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne en het witwassen van contant geld. De advocaten-generaal vorderden een gevangenisstraf van acht jaar en een geldboete van € 50.000,-. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf op van 4 jaar en 9 maanden, met verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag en de tas. Het hof constateerde ook een schending van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een vermindering van de straf. De zaak benadrukt de complexiteit van de bewijsvoering in drugszaken en de rol van rechtshulpverzoeken in het opsporingsonderzoek.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001071-22
Parketnummer: 10-960113-20
Datum uitspraak: 2 juli 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in penitentiaire inrichting
Alphen a/d Rijn, locatie Maatschapslaan, te Alphen aan den Rijn.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1. en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen, één en ander als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De verdediging heeft betoogd dat de advocaten-generaal niet-ontvankelijk zijn in de vervolging van de verdachte op de grond dat de zaak jegens hem op 29 juni 2017 geseponeerd is wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs, terwijl de data afkomstig van de door PGPSafe gebruikte server ten tijde van dat sepot al in handen waren van het openbaar ministerie en ook tijdens de behandeling van het door de verdachte ingediende verzoek ingevolge artikel 89/591a Wetboek van Strafvordering (Sv). Het hof begrijpt dat de verdediging met de term ‘sepot’ doelt op een kennisgeving van niet verdere vervolging in de zin van artikel 243 Sv.
Bij de beoordeling van dit verweer gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden:
- Op 19 mei 2015 start het onderzoek 26Sassenheim, gericht op de faciliterende rol van de aanbieders van PGPSafe bij het afschermen van communicatie.
- In 2016 wordt naar aanleiding van de vondst van ongeveer 3800 kg cocaïne in de Rotterdamse haven op 30 mei 2016 het onderzoek Romp gestart. De verdachte wordt in dit onderzoek op enig moment als verdachte aangemerkt.
- Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek d.d.
24 april 2017 zijn in het onderzoek 26Sassenheim van 9 tot en met 11 mei 2017 in Costa Rica data veilig gesteld vanaf de server die werd gebruikt voor de infrastructuur voor het routeren en versleutelen van e-mailberichten van gebruikers van PGPSafe.net.
- Op 12 juni 2017 zijn deze data aan onderzoeksteam 26Sassenheim verstrekt.
- Het sepot inzake deze strafzaak tegen de verdachte dateert van 29 juni 2017.
- Op 25 september 2017 is door de verdediging namens de verdachte een verzoek ingevolge artikel 89/591a Sv ingediend. De behandeling van deze verzoeken heeft geduurd tot en met 21 januari 2019. In deze periode is door het openbaar ministerie geen enkel voorbehoud gemaakt inzake het al dan niet vervolgen van de verdachte.
- Op 29 oktober 2018 start het onderzoek 26Sartell. Dit onderzoek gaat het onderzoek naar een transport/invoer van de op 30 mei 2016 aangetroffen circa 3800 kg cocaïne omvatten. Er wordt toestemming gegeven de onderzoeksgegevens uit verschillende onderzoeken, waaronder Romp, te gebruiken.
- Vanaf 22 januari 2019 worden onderzoeksdata uit het onderzoek 26Sassenheim verstrekt aan het onderzoeksteam 26Sartell. In de loop van 2019 worden de PGP data uit het onderzoek 26Sassenheim verstrekt aan het onderzoeksteam 26Sartell.
Niet in geschil is dat het feit waarop de beslissing van 29 juni 2017 ziet en het eerste in deze zaak tenlastegelegde feit hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Wetboek van Strafrecht (Sr) betreffen, gezien de feitelijke en juridische aard van de aan verdachte verweten gedragingen. Ingevolge artikel 255 Sv kan de verdachte ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechte worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
Naar het oordeel van het hof vormen de PGP-data uit het onderzoek 26Sassenheim evenwel nieuwe onderzoeksbevindingen, die uiteindelijk zijn neergelegd in geschriften, bestemd tot gebruik als bewijsmiddel. Aldus vormen zij nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel
255 Sv. Dit brengt mee dat de officier van justitie indertijd – ondanks het sepot - gerechtigd was de verdachte opnieuw in rechte te betrekken.
Uit de hiervoor weergegeven chronologie van de gebeurtenissen blijkt dat zich niet de situatie voordoet dat het openbaar ministerie deze nieuwe bezwaren “onder de pet” gehouden heeft en aldus jegens de verdachte in strijd met de beginselen van een goede procesorde gehandeld heeft.
Dit alles brengt mee dat het hof het verweer verwerpt.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 14 april 2016 tot en met 1 juni 2016, te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
ongeveer 3776 kilogram cocaïne,
in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 22 september 2020, te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander of ander(en), althans alleen,
zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen,
hierin bestaande dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), van een of meerdere (contant(e) geldbedrag(en), voor een (totaal)bedrag van (ongeveer) 99.250,00 euro, althans van enig(e)(contant(e) geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld heeft wie de rechthebbende(n) op bovenomschreven geldbedrag(en) is/was en/of wie bovenomschreven geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben (gehad),
en/of
dit/deze geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van bovenomschreven geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat de/het hiervoor genoemde geldbedrag(en) -onmiddellijk of middellijk- (deels) afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met daarnaast een geldboete ter hoogte van
€ 50.000,-, subsidiair 285 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Rechtmatigheidsverweer PGPSafe
Inleiding
In het onderzoek 26Sassenheim heeft de officier van justitie op 4 april 2017 een rechtshulpverzoek gedaan aan de bevoegde autoriteiten in Costa Rica voor een doorzoeking en het veiligstellen en kopiëren van een server die zich bevond in een datacentrum van een aldaar gevestigd bedrijf. Op deze server bevond zich de infrastructuur voor het routeren en versleutelen van
e-mailberichten van gebruikers van PGPSafe.net (hierna: ‘PGPSafe-berichten’).
Nadat de rechter te Costa Rica daartoe een machtiging had afgegeven, werd op 9 mei 2017 binnengetreden voor een doorzoeking ter vastlegging van gegevens. Bij deze doorzoeking zijn in het datacentrum kopieën gemaakt van bestanden die zich op de server bevonden. Deze bestanden zijn later door de Costa Ricaanse autoriteiten ter beschikking gesteld aan het Nederlandse onderzoeksteam van 26Sassenheim.
Nadat in het onderzoek 26Sartell het vermoeden was ontstaan dat gebruikers van een aantal PGPSafe-accounts betrokken waren geweest bij (kort gezegd:) de gebeurtenissen in zaaksdossier Romp is toestemming gevraagd, en verleend, om de met betrekking tot deze accounts verkregen data in het onderzoek 26Sartell te gebruiken. Naar aanleiding hiervan heeft het openbaar ministerie in het onderzoek 26Sartell de beschikking gekregen over PGPSafe-data, waaronder die met betrekking tot het aan de verdachte toegeschreven account. Het gaat in wezen om versleutelde berichten die via dit account zijn ontvangen van, en gestuurd naar, andere PGPSafe-gebruikers. In het procesdossier is een weergave van die berichten opgenomen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld [1] dat die PGPSafe-berichten van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim; subsidiair dient dit volgens de verdediging te leiden tot strafvermindering. Het hof begrijpt het betoog van de verdediging in dit verband aldus (kort gezegd:) dat het rechtshulpverzoek aan de Costa Ricaanse autoriteiten een deugdelijke grondslag ontbeerde, nu daarvoor geen voorafgaande machtiging was verleend door de rechter-commissaris, terwijl dit op grond van het bepaalde in artikel 125la Sv wel had gemoeten.
De advocaten-generaal stellen zich op het standpunt dat artikel 125la Sv niet van toepassing is op het onderhavige rechtshulpverzoek. Volgens hen is PGPSafe (PGPSafe.net) niet aan te merken als een ‘openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst’ zoals in dat artikel bedoeld.
De advocaten-generaal menen dat de officier van justitie het rechtshulpverzoek dan ook terecht heeft gebaseerd op de in artikel 125i Sv opgenomen bevoegdheid, waarvoor geen voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris nodig is. Voor het geval toch sprake zou zijn van een vormverzuim stellen de advocaten-generaal subsidiair dat daaraan geen rechtsgevolg dient te worden verbonden omdat het vormverzuim niet heeft plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek naar de verdachten in de zaak 26Sartell. Meer subsidiair stellen de advocaten-generaal dat met constatering van het vormverzuim kan worden volstaan.
Rechtsgevolgen eventueel vormverzuim in 26Sassenheim?
Hoewel toepassing van artikel 359a Sv (voor zover hier relevant) is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, sluit dit niet uit dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim dat niet bij het vooronderzoek tegen de verdachte is begaan. Ook in dat laatste geval kan een rechtsgevolg op zijn plaats zijn indien het betreffende vormverzuim van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit. In een dergelijk geval is de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg wordt verbonden aan het vormverzuim of de onrechtmatige handeling, en zo ja: welk rechtsgevolg, mede afhankelijk van de aard en de ernst van dat verzuim of die handeling. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de maatstaven die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de verschillende rechtsgevolgen die aan een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv kunnen worden verbonden (ECLI:NL:HR:2020:1889).
Naar het oordeel van het hof moet een eventueel vormverzuim met betrekking tot het rechtshulpverzoek in 26Sassenheim worden geacht van bepalende invloed te zijn op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van hetgeen hem in het onderzoek 26Sartell ten laste is gelegd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, indien komt vast te staan dat de verdachte de verzender/ontvanger was van de aan hem toegeschreven PGP-berichten, een onrechtmatigheid met betrekking tot het rechtshulpverzoek in 26Sassenheim kan worden geacht ook jegens de verdachte onrechtmatig te zijn, nu daardoor de beschikking is gekregen over zijn PGPSafe-berichten, wat raakt aan zijn privacybelangen. Ook wordt in aanmerking genomen dat uit het procesdossier en het requisitoir van de advocaten-generaal kan worden opgemaakt dat deze PGPSafe-berichten hebben te gelden als het voornaamste bewijs van het aan de verdachte ten laste gelegde feit. Anders dan de advocaten-generaal is het hof derhalve van oordeel dat, indien sprake is van een vormverzuim met betrekking tot het rechtshulpverzoek in 26Sassenheim, daaraan in de zaak tegen de verdachte wel degelijk een rechtsgevolg kan worden verbonden.
Dit brengt mee dat in onderhavige zaak de vraag voorligt of het ontbreken van een machtiging van de rechter-commissaris met betrekking tot het rechtshulpverzoek in 26Sassenheim een onherstelbaar vormverzuim oplevert.
Vormverzuim?
Artikel 125la Sv beperkt de bevoegdheid van de officier van justitie tot kennisname en vastlegging van gegevens die bij een doorzoeking ter vastlegging van gegevens worden aangetroffen bij een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatie-dienst en die niet voor deze bestemd of van deze afkomstig zijn. Voor dit geval bepaalt artikel 125la Sv bovendien dat de officier van justitie een voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris behoeft.
De advocaten-generaal stellen zich op het standpunt dat artikel 125la Sv niet van toepassing is op het onderhavige rechtshulpverzoek omdat met de begrippen
‘openbaar telecommunicatienetwerk’ en/of ‘openbare telecommunicatiedienst’ slechts wordt gedoeld op aanbieders/diensten die vallen onder de Telecommunicatiewet, en derhalve niet (zo begrijpt het hof) op aanbieders van
pretty good privacy-diensten, zoals PGPSafe.
Dit standpunt kan naar het oordeel van het hof niet worden aanvaard. In de wetsgeschiedenis van artikel 125la Sv is opgemerkt dat een bijzondere categorie van gegevens waarop de bevoegdheid van dit artikel van toepassing is, wordt gevormd door gegevens betreffende de inhoud van een e-mail die is opgeslagen bij een internetaanbieder. De wetgever beoogt aan deze gegevens dezelfde bescherming te bieden als aan (gesloten) poststukken (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 441, nr. 3, p. 14). Naar het oordeel van het hof geldt die bescherming dan ook voor de
emailgegevens die zich bevonden op de door PGPSafe gebruikte server in Costa Rica. In het licht van de hierboven kort aangehaalde wetsgeschiedenis valt immers niet in te zien dat het voor de toepasselijkheid van artikel 125la Sv relevant is of dergelijke gegevens bij een ‘reguliere’ internetaanbieder worden aangetroffen, of (bijvoorbeeld) bij een aanbieder van pgp-diensten zoals PGPSafe. In beide gevallen gaat het om e-mails waarvan de inhoud blijkens de wetsgeschiedenis dezelfde bescherming verdient als die van (gesloten) poststukken.
Dit betekent dat PGPSafe naar het oordeel van het hof dient te worden aangemerkt als een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst in de zin van artikel 125la Sv, zodat voor het onderhavige rechtshulpverzoek een daaraan voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris was vereist. Nu deze machtiging ontbreekt is naar het oordeel van het hof sprake van een onherstelbaar vormverzuim.
Welk rechtsgevolg?
Bij de vraag of, en zo ja, welke rechtsgevolgen aan een vormverzuim moeten worden verbonden dient de rechter rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. Bij de beoordeling van het veroorzaakte nadeel is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Tot slot is van belang dat – gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv – het wettelijk stelsel zo moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen. De rechtsgevolgen die door de rechter aan een vormverzuim kunnen worden verbonden zijn – oplopend in zwaarte – de constatering van het verzuim zonder rechtsgevolg, strafvermindering, bewijsuitsluiting, en in het uiterste geval de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. In dit kader overweegt het hof het volgende.
Het
belangvan het in het onderhavige geval geschonden voorschrift is gelegen in de bescherming van privacygevoelige gegevens (zoals e-mails) door voorafgaand rechterlijk toezicht op de verkrijging en het gebruik daarvan. Dergelijke gegevens verdienen bescherming, gelet op het in (onder meer) artikel 8 EVRM neergelegde fundamentele recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het gaat derhalve om een belangrijk voorschrift.
Daartegenover staat (met betrekking tot de
ernst van het verzuim) dat naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een (doel)bewuste schending van het onderhavige voorschrift. Daarnaast geldt dat er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die erop wijzen dat de rechter-commissaris in 26Sassenheim geen machtiging zou hebben verleend indien deze was gevraagd. Derhalve is niet aannemelijk dat het vormverzuim tot gevolgen heeft geleid die er niet waren geweest indien het voorschrift in artikel 125la Sv in acht was genomen.
Indien komt vast te staan dat de verdachte de verzender/ontvanger was van de aan hem toegeschreven PGP-berichten kan worden gesteld dat door het vormverzuim het recht van de verdachte op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals (onder meer) gewaarborgd in artikel 8 EVRM, is geschonden. Het daardoor concreet ontstane
nadeelis naar het oordeel van het hof evenwel zeer beperkt, indien al aanwezig, gelet op de zeer summiere informatie die het PGPSafe-berichtenverkeer over het privé-leven van de verdachte heeft prijsgegeven, nog daargelaten dat de verdachte betwist dat het zijn berichtenverkeer betreft. Er is derhalve in niet meer dan geringe mate inbreuk gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het hof merkt ten slotte op dat de verdachte door het vormverzuim niet in zijn verdedigingsbelangen is geschaad; daarbij betrekt het hof dat het belang van de verdachte dat een gepleegd strafbaar feit niet wordt ontdekt, niet als een rechtens te respecteren belang kan worden aangemerkt.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande ziet het hof geen aanleiding voor bewijsuitsluiting of voor strafvermindering. Het hof zal dan ook volstaan met constatering van het verzuim. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is dit niet strijdig met het Unierecht (ECLI:NL:HR:2023:241, zie r.o. 6.12.2 e.v.).
Nadere bewijsoverwegingen
Identificatie
Aan de verdachte zijn door de politie twee emailadressen toegeschreven, te weten [emailadres 1] en [emailadres 2]. De verdachte heeft in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat de adressen niet bij hem in gebruik zijn geweest en dat hij überhaupt geen gebruik heeft gemaakt van een PGP-toestel.
De identificatie van het emailadres [emailadres 1]] is in het dossier verantwoord in het proces-verbaal van identificatie d.d. 10 april 2020. De identificatie is, zakelijk weergegeven, gebaseerd op berichten van en naar dit adres in de periode van 12 april 2016 tot en met
17 april 2016 waaruit het volgende blijkt:
- de gebruiker contact heeft met [emailadres 3] (welk adres aan de medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) is toegeschreven met wie de verdachte in de betreffende periode zakelijk contact onderhield met betrekking tot de import van containers met ananassen);
- de gebruiker van het account [emailadres 3] in zijn pgp-communicatie de gebruiker van het pgp-account [emailadres 1]] de gebruikersnaam “[naam 1]” geeft [2] ;
- voorgesteld wordt af te spreken bij Westgaag, hetgeen een bestaand restaurant is in de buurt van het bedrijf [bedrijfsnaam 1] (waar de verdachte werkzaam was). Uiteindelijk gaat de afspraak bij Westgaag niet door, want de gebruiker wil via de App afspreken dat is nog veiliger;
- de gebruiker zegt dat er weer netjes twee bakken zijn vertrokken, terwijl vast staat dat de verdachte in die periode 15 containers met ananassen heeft geïmporteerd;
- de gebruiker geeft aan dat de ananassen niet behoeven te worden vervangen;
- de gebruiker geeft aan dat hij al aardig wat besteld en betaald heeft. Hij heeft [naam 1] om support gevraagd. Waarop aan hem wordt gevraagd of [bedrijfsnaam 1] de betalingen niet kan doen;
- de gebruiker gebruikt het woord hamdoelah, hetgeen op een Arabische achtergrond kan duiden.
De identificatie van het emailadres [emailadres 2] is in het dossier verantwoord in het proces-verbaal van identificatie d.d. 29 april 2020. De identificatie is kort gezegd gebaseerd op berichten van en naar dit adres in de periode 27 mei 2016 tot en met 31 mei 2016 waaruit het volgende blijkt:
- de gebruiker wordt contact [naam 1] genoemd;
- de gebruiker heeft contact met het emailadres [emailadres 4] (welk adres aan [betrokkene 1] wordt toegeschreven). [emailadres 4] onderhoudt ook contact met [betrokkene 2];
- de gebruiker gebruikt de uitdrukking hmdlh (hamdoelah);
- aan de gebruiker wordt gevraagd of hij even in het systeem kan kijken en laten weten wat de status is;
- de gebruiker stuurt op 29 mei 2016 het bericht dat de boot morgenochtend wordt verwacht. Maersk heeft ze al vrijgegeven, pin hebben we van beide containers. En vervolgens het bericht:
“alle ananas is trouwens al verkocht”. De gebruiker vraagt:
‘jij weet zeker niet welke pallets ik ga missen”;
- de gebruiker krijgt op 30 mei 2016 het bericht dat er een probleem is en of hij kan uitzoeken of de betalingen echt zijn gedaan en hij moet de bewijzen brengen.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen van de hiervoor genoemde emailadressen aan de verdachte kunnen worden toegeschreven. Ten aanzien van het emailadres [emailadres 1]] heeft de verdediging gesteld dat de enige koppeling die blijkt uit de berichten is dat de gebruiker van het emailadres bij [bedrijfsnaam 1] werkt en een contact is van [medeverdachte 1]. Verder is er geen enkele koppeling met de verdachte.
Dit is onvoldoende, [medeverdachte 1] kan immers net zo goed met een andere medewerker of financierder van [bedrijfsnaam 1] contact hebben gehad via dit emailadres.
Ten aanzien van het emailadres [emailadres 2] heeft de verdediging gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om dit adres aan de verdachte te koppelen. De naam ‘contact [naam 1]’ zegt niets nu er meerdere personen in contact met ‘[naam 1]’ zullen hebben gestaan. Ook het gebruik van de naam ‘[naam 2]’ kan niet tot een andere conclusie leiden.

De beoordeling

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op basis van de bevindingen gerelateerd in het proces-verbaal van identificatie kan worden vastgesteld dat het de verdachte was die gebruik maakte van het PGPSafe-adres [emailadres 1]].
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat de verdachte in de periode waarin de aan hem toegeschreven berichten zijn verstuurd werkzaamheden verrichtte voor [bedrijfsnaam 1] en dat hij ananassen in containers importeerde op naam van [bedrijfsnaam 1]. Deze betaalde hij zelf, althans zijn bedrijf [bedrijfsnaam 2]. Bovendien kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1], althans zijn bedrijven [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4], bij het transport van deze containers betrokken was. Deze elementen passen naadloos bij de inhoud van de berichten van het emailadres [emailadres 1]]. Anders dan de verdachte heeft gesteld is niet aannemelijk geworden dat de berichten zijn gestuurd door een andere medewerker of financierder van [bedrijfsnaam 1]. Bovendien is door de gebruiker van [emailadres 3] ([medeverdachte 1]) in zijn pgp-communicatie de gebruiker van [emailadres 1]] de gebruikersnaam “[naam 3]” – de voornaam van de verdachte - gegeven.
Ten aanzien van de berichten die gerelateerd kunnen worden aan het emailadres [emailadres 2] geldt dat de gebruiker daarvan kennelijk allerlei informatie kan opzoeken en aanleveren betreffende de containers die door de verdachte zijn geïmporteerd. Hij kan in de systemen kijken, weet wanneer de containers zijn vrijgegeven en wat de pin is waarmee een container door een chauffeur kan worden opgehaald. Daarnaast weet hij dat de ananassen al zijn doorverkocht en wil hij weten welke pallets hij gaat missen, een vraag die bij uitstek relevant is voor degene die de geïmporteerde ananassen doorverkoopt. Als er een probleem blijkt te zijn, moet de gebruiker voor bewijzen van betaling zorgen.
Op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat de verdachte via zijn bedrijf [bedrijfsnaam 2] de betalingen met betrekking tot deze containers deed, hij is dus ook degene die het bewijs van de betalingen kan leveren. Voorts wordt in deze berichten de verdachte aangeduid als ‘contact [naam 1]’, waar in de berichten van [emailadres 1]] duidelijk wordt dat deze gebruiker contact heeft gezocht met ‘[naam 1]’ over support bij de betaling van de containers. Het hof leidt hieruit af dat ‘contact [naam 1]’ betekent ‘contact van [naam 1]’. In de berichten van beide adressen is te zien dat de gebruiker de uitdrukking hamdoelah of een afkorting daarvan gebruikt.
Tot slot blijkt na het opnemen en uitluisteren van tapgesprekken dat de gebruiker van het [telefoonnummer 1] is genaamd [naam verdachte], geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte]. De verdachte wordt in deze gesprekken diverse malen met de bijnaam “[naam 2]” en “[naam 4]” aangesproken. In de PGPSafe-gesprekken tussen [emailadres 4] (welk adres aan [betrokkene 2] is toegeschreven) en [emailadres 3] ([medeverdachte 1]) wordt gesproken over “[naam 2]”, en [getuige 1] verklaart de verdachte te kennen als “[naam 4]”.
Ten aanzien van beide PGPSafe-adressen kan derhalve worden vastgesteld dat het de verdachte was die deze in de genoemde perioden gebruikte en dat het de verdachte was die genoemde berichten verstuurde en ontving.
Zaaksdossier Scan (feit 1)
De verweren van de raadsman die strekken tot vrijspraak wegens gebrek aan bewijs worden weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen. Het hof heeft alleen datgene tot het bewijs gebruikt dat het betrouwbaar acht.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij met de medeverdachte [medeverdachte 1] in de winter van 2016 naar een groente en fruit beurs (fruit logistica) in Berlijn is gereden. Ook later is er nog contact geweest tussen de verdachte en [medeverdachte 1]. Sedert deze beurs treedt het bedrijf [bedrijfsnaam 5] op als inklaarder en transporteur voor [bedrijfsnaam 1]. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte en [medeverdachte 1] elkaar kennen en op zakelijk gebied samenwerken.
Dat de verdachte wist dat cocaïne met het fruit ingevoerd zou gaan worden blijkt uit de pgp-chatgesprekken van april 2016 met [medeverdachte 1]. Zo bericht de verdachte op 12 april 2016 om 21.02 uur aan [medeverdachte 1]: “Afgelopen zondag (het hof begrijpt: zondag 10 april 2016) zijn er netjes weer 2 bakken (het hof begrijpt: containers) vertrokken. Heb straks de docs op de mail zal ik dan doormailen naar jullie. Vraagje, denk dat we binnen een paar weken gaan draaien. In principe hoef je de ananassen niet te vervangen. Heb je al een beetje gepland voor jezelf hoe je t aan kan pakken.” [medeverdachte 1] antwoordt om 21.08 uur dezelfde dag: “Van de 3 bakken die nu op de terminal staan zijn er 2 op groen gezet en 1 op rood. Dat is goed gegaan. De 2MWCU container die as weekend binnen komen moet er ook 1 op groen gezet worden. Als het zover komt en er wordt gezet, ga ik alles in orde maken hier en stem ik het met jou nog af hoeveel er uit gaan. waarschijnlijk gaan we eind april begin mei werken.” De verdachte antwoordt om 21.15 uur aan [medeverdachte 1]: “Oke top. Zoals t nu verloopt ben ik tevreden. We schakelen snel en kort en daar houd ik wel van. Als we dit zo vast kunnen houden hebben we een mooi lijntje lopen.” Later in dit gesprek, om 21.40 uur, vraagt de verdachte aan [medeverdachte 1] hoe hij het vindt lopen. [medeverdachte 1] antwoordt om 22.39 uur dat het goed loopt en “Moeten straks als er gezet is even het doornemen en dan komt het goed.”
Eerder op de avond van 12 april 2016 bericht de verdachte aan [medeverdachte 1]: “Op de zaak niet, is te druk. We moeten ons plan van aanpak ff goed doornemen. Wil dat het 100 procent goed loopt en duidelijk is hoe we exact gaan doen.”
Het hof kan deze gesprekken niet anders begrijpen dan dat er naast de ananassen nog iets anders ‘gezet’ zal gaan worden en dat de wijze van afhandeling van deze container door de douane belangrijk is. Het hof beziet deze gesprekken bovendien in onderling verband en samenhang met het gegeven dat de reeks containers met ananassen - en dus ook de ananassen in de tenlastegelegde container - besteld zijn op naam van [bedrijfsnaam 1], het bedrijf waar de verdachte als zzp-er werkte, terwijl de betaling, plaatsvond vanaf de bankrekening van [bedrijfsnaam 2], een bedrijf van verdachte. De totale som die door [bedrijfsnaam 2] is voldaan ter zake deze ananassen beloopt € 153.895,12 terwijl de contante stortingen in totaal € 156.410,--, bedragen. Zonder deze stortingen zou het saldo op deze bankrekening onvoldoende zijn geweest om de ananassen te bekostigen.
Zaaksdossier Valies (feit 2: witwassen van een bedrag van € 99.250,- op of omstreeks 22 september 2020)
Standpunt van de verdediging
De verdachte heeft van aanvang af betoogd dat het tijdens de doorzoeking in de ochtend van 22 september 2020 aangetroffen contante bedrag van € 99.250,- handelsgeld betrof dat hij ‘bedrijfsmatig’ gebruikte nu er in de fruitbranche nog met enige regelmaat contant wordt betaald. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij in eerste aanleg, en ook in hoger beroep, meerdere financiële stukken (jaarrekening, balansposten, grootboekrekeningen en dergelijke) met betrekking tot één van zijn bedrijven, te weten: [bedrijfsnaam 6], overgelegd en zijn op zijn verzoek getuigen door de raadsheer-commissaris gehoord. Aldus heeft hij, zo betoogt de verdediging, een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven waaruit volgt dat ten minste niet kan worden uitgesloten dat de contanten een legale afkomst hebben. Daarbij heeft de verdediging er op gewezen dat het niet aan de verdachte is om te
bewijzendat dit concrete bedrag aan contanten in zijn geheel afkomstig is uit legale inkomsten. In reactie op de door de verdachte ingebrachte stukken heeft het openbaar ministerie onvoldoende nader onderzoek gedaan, aldus de verdediging.
Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het dossier een voldoende verdenking voor witwassen bevat en dat de verdachte daar geen concreet, min of meer verifieerbaar en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring tegenover heeft gesteld, althans die verklaring onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Ook na het nadere onderzoek dat door de politie is gedaan naar aanleiding van de namens de verdachte overgelegde financiële stukken komt het openbaar ministerie tot geen andere conclusie.
Overwegingen van het hof

Juridisch kader

Het hof stelt vast dat het dossier geen bewijsmiddelen bevat op grond waarvan een rechtstreekse link is te leggen tussen een bepaald misdrijf en het aangetroffen bedrag van € 99.250,-.
In zijn arrest van 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156, heeft de Hoge Raad ten aanzien van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen het volgende overwogen:

2.3.2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)

Vermoeden van witwassen

Op 22 september 2020 (om 07:09 uur) wordt de verdachte in Den Haag op straat aangehouden, “ter plaatse” voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en vervolgens naar het politiebureau Doelwater in Rotterdam gebracht alwaar hij overleg heeft met zijn raadsman en daarna om 12:40 uur wordt verhoord. In dit eerste verhoor beroept de verdachte zich op zijn zwijgrecht, ook met betrekking tot vragen over het geld.
Op diezelfde ochtend vond onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaats in de woning van de moeder van de verdachte, alwaar de verdachte die nacht had verbleven. In die woning werd een afgesloten rolkoffer aangetroffen die bij de verdachte in gebruik was. In die rolkoffer zat een plastic Albert Heijn tas. In deze tas werd een satijnen zakje, merk ‘Gucci’, gevonden waarin 10 bijeengebonden bundels met bankbiljetten zaten. Na telling bleek het te gaan om een totaalbedrag van € 99.250,-, bestaande uit 1.967 coupures van € 50,- en 45 coupures van € 20,-. Negen van de tien bundels bevatten een bedrag van exact € 10.000,-.
Het hof stelt vast dat aldus een zeer groot bedrag aan contanten in de koffer van de verdachte werd aangetroffen, welk bedrag hij kennelijk meenam terwijl hij bij zijn moeder logeerde. Het fysiek voorhanden hebben van dergelijke grote bedragen aan contanten die een legale herkomst hebben is ongebruikelijk omdat daarmee een veiligheidsrisico ontstaat, nog daargelaten dat het geenszins gebruikelijk is deze in een rolkoffer en/of plastic tas en/of satijnen zakje mee te nemen. Tegelijkertijd is het een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit wél gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld, omdat het voor criminelen van belang is de opbrengst van misdrijven zo veel mogelijk buiten het zicht van bankinstellingen en overheden te houden en het daarom de moeite loont een veiligheidsrisico te lopen.
Het aantreffen van dit contante bedrag bij de verdachte levert onder de hiervoor beschreven omstandigheden dan ook een vermoeden van witwassen op. Dit brengt mee dat het aan de verdachte is om te komen met een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de legale herkomst van het geld.

Verklaringen van de verdachte en hun onderbouwing

Op 23 september 2020 (12:44 uur) vindt het tweede verhoor van de verdachte plaats. Opnieuw beroept de verdachte zich op zijn zwijgrecht, maar aan het slot van het verhoor verklaart hij: “Het geld is van mij en gebruik ik bedrijfsmatig.”
Op 1 oktober 2020 laat de verdachte via zijn raadsman aan de politie weten dat hij niet meer gehoord wil worden.
Enige tijd later geeft hij te kennen alsnog een verklaring te willen afleggen, hetgeen resulteert in een verhoor op 27 november 2020. In dit verhoor verklaart de verdachte onder meer het volgende:
“V: Wat wilt u ons verklaren?
A: Het contante geldbedrag is bedrijfsmatig in gebruik. Ik kan verklaren waar dat vandaan komt en welke klanten betaald hebben. Het is bijna volledig allemaal geld dat afkomstig is uit groente en fruit zaken die ik doe met mijn bedrijf.
V: Wie zijn die klanten?
A: Een aantal klanten zijn:
[bedrijfsnaam 9]
[bedrijfsnaam 10]
[bedrijfsnaam 11]
[bedrijfsnaam 12]
[bedrijfsnaam 13]
Er zijn ook klanten die geen factuur willen krijgen, daar maken wij een bon van. Dat zijn contante verkopen in onze administratie.
(…)
V: Waar was het geld voor bestemd wat in de rolkoffer zat?
A: Dat gebruik ik bedrijfsmatig. Zoals klanten mij betalen, betaal ik ook leveranciers.
V: Sinds wanneer heb jij deze contante gelden in de rolkoffer?
A: Enkele dagen voor 22 september. Dat heb ik in de rolkoffer gedaan.
(…)
V: Zit je bedrijf op de [adres 1]? Waarom bewaarde je het geld daar?
A: Ik heb die dag bij mijn moeder geslapen en heb het geld bij mij gehouden. Met betrekking tot de veiligheid.
V: Toen je werd aangehouden zat je op de scooter. Waar was je op weg naar toe?
A: Ik was op weg naar de zaak.
V: Had je dat geld dan niet nodig gehad op de zaak?
A: Die ochtend had ik het niet nodig. Ik ging niemand in contanten betalen. In de ochtend zijn wij veelal druk met telefonische verkoop. In de middag was ik het van plan te gaan halen. Ik zou mijn rolkoffer dan meenemen.”
Het hof merkt alvast op dat het een feit van algemene bekendheid is, vast te stellen op basis van algemeen toegankelijke bronnen, dat de afstand tussen de [adres 1] in Den Haag naar het kantoor van [bedrijfsnaam 1] in [adres 2] 16 kilometer bedraagt en dat de afstand tussen de [adres 1] in Den Haag naar het kantoor van [bedrijfsnaam 1] in [adres 3] 8,4 kilometer bedraagt. Voor zover de verdachte bedoeld heeft te verwijzen naar zijn kantooradres aan het [adres 4] in Rotterdam, merkt het hof op dat deze afstand 24,6 km bedraagt.
Ten tijde van de inbeslagname was de verdachte eigenaar van [bedrijfsnaam 7]. Hij was voorts eigenaar en enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 8] en van [bedrijfsnaam 2]. Tenslotte had hij in 2020 een nieuw bedrijf, [bedrijfsnaam 6], opgericht waarvan hij eveneens enig aandeelhouder was.
Op 7 december 2020 worden namens de verdachte stukken (facturen, grootboekrekeningen, balans/winst- en verlies rekening) van het bedrijf [bedrijfsnaam 6] overgelegd die kennelijk dienden ter onderbouwing van de door de verdachte op 27 november 2020 gegeven verklaring over de contanten. Naar aanleiding van deze stukken wordt de verdachte op 21 december 2020 opnieuw verhoord, waarbij hem een aantal verduidelijkingsvragen met betrekking tot de overgelegde stukken wordt gesteld. Onder andere wordt gevraagd welke handelingen de verdachte in zijn algemeenheid verricht om deze contante gelden bedrijfseconomisch te verantwoorden. Tijdens dit verhoor verduidelijkt de verdachte niets, maar maakt hij gebruik van zijn zwijgrecht.
Op 16 december 2021 is via een e-mailbijlage van de raadsman opnieuw een hoeveelheid stukken overgelegd ter onderbouwing van de door de verdachte gegeven verklaring voor de legale herkomst van het bij hem in beslag genomen bedrag. Tot deze bijlage behoren tevens stukken uit het strafrechtelijke (in 2017 tegen de verdachte geseponeerde) onderzoek Romp uit 2016.
In hoger beroep heeft de verdachte op zijn verzoek over de herkomst van het geld op 30 augustus 2023 opnieuw een verklaring afgelegd. Tijdens dit verhoor verklaart hij onder meer:
“V Kunt u uitleggen waar het bedrag van € 99.250,- aan te ontvangen bedragen op van toepassing is op uw balans
A Ik heb aan mijn boekhouder gemeld dat dit bedrag in beslag is genomen door de politie. Hij heeft dit vervolgens verantwoord.”
(…)
V Ik zie dat de facturen allemaal dateren van mei, juni en juli 2020. Destijds zijn ze volgens de facturen ook contant voldaan. Klopt het dat u deze gelden tot aan de aanhouding in september contant bij u heeft gehad?
A Ja dat klopt.
V En altijd in het rolkoffertje?
A Nee de ene keer in mijn jaszak, dan weer ergens anders.”
In hoger beroep zijn op 15 november 2023 namens de verdachte tenslotte opnieuw stukken overgelegd, waaronder grootboekrekeningen en debiteurenkaarten van [bedrijfsnaam 6]
Naar de namens de verdachte overgelegde stukken is door de politie onderzoek gedaan. De bevindingen zijn neergelegd in proces-verbaal nummer LERCB18004-1329 (d.d. 9 december 2020) en LERCB18004-1870 (d.d. 22 november 2023).

Het oordeel van het hof

Het betoog van de verdachte komt er op neer dat het bij hem aangetroffen bedrag een legale herkomst heeft omdat het geld afkomstig is uit contante betalingen door klanten van [bedrijfsnaam 6] voor door dat bedrijf aan die klanten geleverd fruit. Die contante betalingen zouden “enkele dagen voor 22 september” aan de verdachte zijn gedaan. De verdachte heeft zijn standpunt onderbouwd door financiële stukken van zijn bedrijf te overleggen.
Het hof beschouwt deze verklaring van de verdachte als een concrete, min of meer verifieerbare verklaring die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het lag daarom op de weg van het openbaar ministerie om naar de verklaring nader onderzoek te doen. Dat heeft het openbaar ministerie ook gedaan.
Uit de door de verdachte overgelegde stukken van [bedrijfsnaam 6] kan volgen dat sommige klanten van dit bedrijf contant betaalden. De kernvraag voor het al dan niet kunnen bewijzen van feit 2 luidt echter of het in de rolkoffer van verdachte aangetroffen bedrag van
€ 99.250,- concreet te herleiden is naar legale contante betalingen van klanten van [bedrijfsnaam 6]. Het antwoord van het hof luidt dat dit niet te herleiden en ook niet aannemelijk is. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Nadat hij aanvankelijk over de concrete herkomst van het geld gezwegen heeft, verzoekt de verdachte zelf om alsnog verhoord te worden teneinde antwoorden te kunnen geven omtrent de herkomst van het bedrag van € 99.250,-. In dat verhoor (van 27 november 2020) verklaart de verdachte dat hij het contante bedrag van € 99.250,- “enkele dagen voor 22 september” (de dag van inbeslagneming) in de rolkoffer heeft gedaan. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdachte onder meer een aantal facturen van [bedrijfsnaam 6] ingebracht waarop handgeschreven een datum staat vermeld met daarachter “contant” of “betaald”. De handgeschreven data betreffen 7 mei 2020, 4, 8, 13, 26, 27 juni 2020 en 13 juli 2020. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit volgt dat [bedrijfsnaam 6] “enkele dagen voor 22 september” contante betalingen heeft ontvangen.
Onder de overgelegde stukken bevindt zich een grootboekrekening uit een proefsaldi balans waarin aan de creditzijde het bedrag 99.250,00 is opgenomen. Een specificatie van dit bedrag ontbreekt. Met betrekking tot dit bedrag heeft de verdachte in zijn verhoor van
30 augustus 2023 verklaard dat hij zijn boekhouder heeft gemeld dat dit bedrag in beslag is genomen door de politie waarna de boekhouder het op deze manier in de boeken heeft verantwoord. Het hof stelt vast dat het opnemen van dit bedrag in een proefsaldi balans niets zegt over de herkomst van het bedrag.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte wisselend en ongeloofwaardig heeft verklaard over de herkomst van het geldbedrag. Wisselend heeft hij verklaard door in zijn verhoor van 30 augustus 2023 te verklaren dat hij het contante geld vanaf mei/juni/juli 2020 in de rolkoffer heeft gehad terwijl hij in het door hem geëntameerde verhoor van 27 november 2020 nadrukkelijk verklaart dat hij het contante geld enkele dagen voor
22 september had ontvangen. Het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat een ondernemer een dergelijk groot bedrag aan legale contanten gedurende vele maanden met zich mee draagt in een rolkoffer of jaszak zonder het, althans een deel, bij een bank af te dragen.
Ten slotte valt niet in te zien waarom de verdachte het geld, indien het om legaal handelsgeld zou gaan, op de dag van zijn aanhouding niet meteen heeft meegenomen toen hij vanuit Den Haag onderweg was naar “de zaak”, maar pas ‘s middags zou gaan ophalen terwijl hij, aldus zijn verklaring, ’s ochtends al wist dat hij het geld ‘s middags wel nodig had. Te meer nu “de zaak” betrekking heeft op het kantoor van [bedrijfsnaam 1] ([adres 2], [adres 3]) dan wel het kantoor van [bedrijfsnaam 6] (Rotterdam).
Het door het openbaar ministerie naar aanleiding van de verklaring van de verdachte verrichte onderzoek heeft op het voorgaande geen ander licht geworpen.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof ondanks de verklaring van de verdachte van oordeel dat het niet anders kan dan dat het onder de verdachte aangetroffen geldbedrag van misdrijf afkomstig is.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 14 april 2016 tot en met 1 juni 2016, te Rotterdam,
in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met
(een)ander
(en
),
althans alleen,opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
ongeveer 3776 kilogram cocaïne,
in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaïne,zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op
of omstreeks22 september 2020, te `s-Gravenhage,
in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander of ander(en), althans alleen,
zich schuldig heeft
/hebbengemaakt aan witwassen,
althans aan schuldwitwassen,
hierin bestaande dat hij, verdachte
en/of zijn mededader(s),
vaneen
of meerdere(contant
(e)
geldbedrag
(en), voor een
(totaal
)bedrag van
(ongeveer)99.250,00 euro,
althans van enig(e) (contant(e) geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/ of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld heeft wie de rechthebbende(n) op bovenomschreven geldbedrag(en) is/was en/of wie bovenomschreven
geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben(gehad),
en/of
dit/deze geldbedragen heeft verworven en/ofvoorhanden heeft gehad
en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van bovenomschreven geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte
en/of zijn mededader(s), wist
(en),
althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden,dat
de/het hiervoor genoemde geldbedrag
(en)- onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig was
/warenuit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met daarnaast een geldboete ter hoogte van
€ 50.000,-, subsidiair 285 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de eis van het openbaar ministerie exorbitant hoog is. Naar mening van de verdediging wordt er in soortgelijke zaken met lagere straffen volstaan, dient er meer rekening te worden gehouden met wat de rol van de verdachte is ten opzichte van die van de medeverdachten, heeft hij een blanco strafblad en is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
De beoordeling van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Ernst van de feiten

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 3.776 kg cocaïne.
Overeenkomstig de rechtbank stelt het hof vast dat de rol van de verdachte er in bestond dat hij als fruitimporteur een lijn heeft opgezet waarmee schijnbaar legale containers met daarin cocaïne ons land binnen zouden kunnen komen. Hij deed dit op naam van het bedrijf van een derde die hier niet van op de hoogte was. De container waarin de bedoelde partij cocaïne is aangetroffen, is één van die containers geweest. Door het beschikbaar stellen van de mogelijkheden die de verdachte had als fruitimporteur, is hij een onmisbare schakel geweest voor de invoer van voornoemde hoeveelheid cocaïne.
Daarnaast heeft hij zich schuldig gemaakt aan het witwassen van bijna € 100.000,--.
Het handelen en de rol van de verdachte toont bij uitstek aan hoezeer de verwevenheid van de onder- en bovenwereld in de internationale drugshandel vorm kan krijgen. Bonafide bedrijven en logistieke processen worden gebruikt en misbruikt om grootschalige invoer van
verdovende middelen mogelijk te maken. Deze schakels zijn onmisbaar om de invoer succesvol te laten verlopen. Het is inmiddels een bekend gegeven dat aan dergelijke
schakels grof geld wordt betaald, zodat het steeds makkelijker wordt om personen te vinden die bereid zijn hun medewerking te verlenen en te zwijgen in geval van ontdekking. Zo ook de verdachte in 2015 en nu. Het geld vindt uiteindelijk via deze tussenschakels en deze zogenaamde bonafide bedrijven weer zijn weg naar de bovenwereld.

Justitiële documentatie

Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 maart 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.

De op te leggen straf

In het bijzonder gelet op de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Enerzijds dient dit als vergelding voor de bijdrage die de verdachte heeft geleverd aan de invoer van verdovende middelen door de reguliere invoer van fruit en een bedrijfsnaam als dekmantel voor invoer van een container met verdovende middelen te (laten) gebruiken. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
Het hof heeft gelet op de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd.
Gelet op verdachtes rol in de organisatie van dit transport, het tijdsverloop in deze zaak, het feit dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en de persoonlijke omstandigheden zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting, zal het hof aan verdachte een lagere straf opleggen dan de door de advocaten-generaal gevorderde gevangenisstraf.
Het hof acht gezien al het voorgaande in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar passend en geboden, met aftrek van voorarrest.
Voor het daarnaast opleggen van een geldboete, zoals door de advocaten-generaal gevorderd, ziet het hof, geen aanleiding. Hoewel een geldboete op zich zonder nadere beperkingen kan worden gecombineerd met een gevangenisstraf en de boete er mede toe kan strekken om genoten voordeel af te romen ziet het hof vanwege de hoogte van de hierna op te leggen gevangenisstraf daartoe geen reden.
Overschrijding redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende.
De verdachte is op 22 september 2020 voor het tenlastegelegde in verzekering gesteld. Voordien heeft hij blijkens het requisitoir in eerste aanleg (bladzijde 167) voor deze zaak (onderzoek Romp) ongeveer 3 maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht. Voor de feitelijke gang van zaken verwijst het hof naar hetgeen vastgesteld is onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’. Deze periode zal het hof niet meewegen bij het beantwoorden van de vraag of, en zo ja in welke mate, sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
De verdachte is op het moment dat het hof arrest wijst nog voorlopig gehecht en het hof gaat derhalve uit van een redelijke termijn van 16 maanden in hoger beroep.
De verdachte is op 13 april 2022 tegen het vonnis van de rechtbank van 11 april 2022 in hoger beroep gekomen. Dit arrest wordt gewezen op 2 juli 2024. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met bijna 11 maanden overschreden.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, de verwevenheid met de zaken van de medeverdachten, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Hoewel het tijdsverloop mede is ingegeven doordat deze strafzaak deel uitmaakt van het onderzoek 26Sartell, een omvangrijk politie onderzoek waarbij meerdere verdachten gelijktijdig terecht hebben gestaan, en er in hoger beroep getuigen zijn verzocht en ook toegewezen, is het hof van oordeel dat deze omstandigheden niet het gehele tijdsverloop kunnen verklaren. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Gelet op deze geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de hiervoor overwogen op te leggen gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden matigen, en de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar en 9 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
De advocaten-generaal hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het beslag op het standpunt gesteld dat het geldbedrag van € 99.250,- en de AH-tas, zoals deze vermeld staan onder 1 en 6 op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen, verbeurd dienen te worden verklaard en de vier telefoons (nrs. 2 tot en met 5 op de beslaglijst) ten behoeve van de rechthebbende moeten worden bewaard.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen standpunt ingenomen ten aanzien van het beslag.
Het hof overweegt als volgt.
Het in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 99.250,- en de AH-tas waarin dit geld zat, zoals deze vermeld staan op de beslaglijst, behoorden aan de verdachte toe nu het volgens zijn verklaring handelsgeld van zijn eigen bedrijf betreft, waarvan verdachte enig aandeelhouder en bestuurder is. Deze voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het onder 2 bewezenverklaarde met behulp van die voorwerpen is begaan. Het hof zal daarom deze voorwerpen verbeurd verklaren.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten telefoons, zoals vermeld onder de nummers 2 tot en met 5 op de beslaglijst, zal het hof – overeenkomstig de vordering van de advocaten-generaal - de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten, nu niet kan worden vastgesteld aan wie deze voorwerpen toebehoren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet de artikelen 33, 33a, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot
een gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jarenen
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. Geld Euro € 99.250,-;
6. 1.00 STK Tas AH
623878
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
2. 1.00 STK GSM Zaktelefoon
APPLE I-phone
623890
3. 1.00 STK GSM zaktelefoon
SAMSUNG
623937
4. 1.00 STK GSM zaktelefoon
APPLE I-phone
623938
5. 1.00 STK GSM zaktelefoon
APPLE Iphone-XR
623939
Dit arrest is gewezen door mr. Th.W.H.E. Schmitz,
mr. R. van der Hoeven en mr. E.A. Lensink, in bijzijn van de griffiers mr. C.B. Jans en mr. F.S. Ördü.
De griffier mr. C.B. Jans is buiten staat om dit arrest mede te ondertekenen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 juli 2024.

Voetnoten

1.De raadsman van de verdachte heeft zich voor het verweer met betrekking tot PGPSafe aangesloten bij, en verwezen naar, het verweer van mr. Reisinger in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2]. Dit verweer wordt door het hof als herhaald en ingelast beschouwd in de zaak van de verdachte.
2.Zie ook p. 1209 e.v. met bijlagen (ZD Scan)