ECLI:NL:HR:2004:AP1213

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02713/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belaging en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 augustus 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld voor belaging, waarbij het Hof de verwerping van het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou zijn in de vervolging, heeft bevestigd. De raadsman voerde aan dat er geen bemiddelingspoging had plaatsgevonden tussen de verdachte en het slachtoffer, wat volgens hem een voorwaarde zou zijn voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad oordeelde dat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet afhankelijk is van een bemiddelingspoging en dat het verweer van de raadsman op dit punt niet kan slagen.

Daarnaast werd er een geschil behandeld over de aanvang van de termijn van zes uren, zoals vastgelegd in artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad verduidelijkte dat deze termijn begint te lopen op het moment dat de hulpofficier van justitie bevel geeft tot ophouden van de verdachte voor onderzoek. De tijd die verstrijkt tijdens de overbrenging van de verdachte naar de plaats van verhoor wordt niet meegerekend. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte binnen de wettelijke termijn was heengezonden en dat er geen sprake was van een schending van zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.

De Hoge Raad verwierp uiteindelijk het beroep van de verdachte, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Gerechtshof werd bevestigd, en de verdachte bleef veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

31 augustus 2004
Strafkamer
nr. 02713/03
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 april 2003, nummer 20/005057-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 17 oktober 2002 - de verdachte ter zake van "belaging" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.G. Schuur, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, op de grond dat van de zijde van de politie en het Openbaar Ministerie niet tussen de verdachte en het slachtoffer is bemiddeld, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 4 tot en met 8.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende onder meer tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de in art. 61, eerste lid, Sv genoemde termijn van zes uren, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
"De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
(...)
Voorts is door de raadsman aangevoerd dat verdachte in strijd met het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering 15 minuten te laat is heengezonden. Ook hierop zou - aldus de raadsman - als sanctie de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging passen, dan wel een van de overige in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering vermelde sancties.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt
Blijkens het proces-verbaal heeft de aanhouding van verdachte plaatsgevonden op 1 augustus 2002 om 7.15 uur te Rotterdam. Om 7.45 uur is verdachte te Rotterdam voorgeleid aan de hulpofficier van justitie aldaar. Vervolgens is verdachte na de voorgeleiding overgebracht naar de plaats van verhoor te Goirle, waar hij omstreeks 10.30 uur aankwam. Verdachte is diezelfde dag omstreeks 15.15 uur in vrijheid gesteld.
Op grond van het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering mag een verdachte - behoudens een in dit geval niet ter zake doende uitzondering - in geen geval langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 1988, NJ 1988, 918 vangt de termijn van zes uren aan op het moment van aankomst van verdachte op de plaats van verhoor. Nu verdachte binnen de termijn van zes uren na aankomst op het politiebureau te Goirle, zijnde de plaats van verhoor, weer is heengezonden, mist het verweer feitelijke grondslag. Bovendien is niet gebleken dat het overbrengen van verdachte naar de plaats van verhoor onredelijk lang heeft geduurd.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen."
4.3. Art. 57, eerste lid, Sv luidt:
"De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid (...) kan, na hem verhoord te hebben, in het belang van het onderzoek bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld."
Art. 61, eerste lid, Sv luidt:
"Indien de verdachte niet overeenkomstig artikel 57 in verzekering wordt gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor de rechter-commissaris wordt geleid, wordt hij in vrijheid gesteld, tenzij hij op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte is geleid (...), voor ten hoogste zes uren wordt opgehouden voor onderzoek. Tijdens het ophouden voor onderzoek wordt de verdachte gehoord."
4.4. De enkele ten verwere aangevoerde omstandigheid dat de verdachte een kwartier langer dan de in art. 61, eerste lid, Sv gestelde termijn van zes uren is opgehouden voor verhoor, kan niet tot het oordeel leiden dat aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het Hof heeft het verweer daarom terecht verworpen, zodat de in het middel vervatte klachten, die zich richten tegen hetgeen het Hof ter motivering van die verwerping heeft overwogen, geen bespreking behoeven.
4.5. De Hoge Raad vindt niettemin aanleiding de door het middel aan de orde gestelde vraag op welk tijdstip de in art. 61, eerste lid, Sv genoemde termijn van zes uren een aanvang neemt, te bespreken.
Uit de hiervoor onder 4.3 weergegeven wetsbepalingen volgt dat die termijn begint te lopen op het moment waarop de (hulp)officier van justitie beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek als bedoeld in art. 61, eerste lid, Sv. Opmerking verdient dat de tijd die verstrijkt gedurende de overbrenging van de verdachte naar de plaats van het onderzoek, niet wordt meegeteld bij de berekening van genoemde termijn van zes uren (vgl. HR 24 mei 1988, NJ 1988, 918).
4.6. Hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen brengt mee dat het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31 augustus 2004.