ECLI:NL:GHDHA:2024:1049

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
200.312.311/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechthebbendheid op saldo kwaliteitsrekening deurwaarder na faillissement

In deze zaak staat centraal wie de rechthebbende is op een bedrag van € 418.750,64 aan geïncasseerde vorderingen van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) op de kwaliteitsrekening van het failliet verklaarde deurwaarderskantoor Eendracht. Het CJIB stelt dat het de rechthebbende is, terwijl de curator en Rexwinkel B.V. beweren dat het failliet verklaarde deurwaarderskantoor VDBP de rechthebbende is. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het CJIB de rechthebbende is en heeft de curator en VDBP veroordeeld om te gedogen dat de (waarnemend) gerechtsdeurwaarder het saldo aan het CJIB uitkeert. De curator en VDBP zijn in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.

Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en legt uit dat de regeling van artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet (GDW) beoogt om derden te beschermen tegen de risico's van faillissement en fraude. De kwaliteitsrekening is bedoeld voor gelden die door de deurwaarder in verband met zijn werkzaamheden worden beheerd. Het hof concludeert dat het CJIB de rechthebbende is op het saldo, omdat de gelden zijn geïncasseerd van debiteuren van het CJIB en niet van VDBP. De curator en Rexwinkel kunnen niet aantonen dat VDBP recht heeft op het saldo, aangezien de gelden op de kwaliteitsrekening van Eendracht staan en dus deel uitmaken van het wettelijk afgescheiden vermogen van de deurwaarder.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de curator en Rexwinkel in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 19.082,-. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de curator en Rexwinkel de kosten moeten betalen, zelfs als zij in hoger beroep gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.312.311/02
Zaaknummer rechtbank : C/10/622875 / HA ZA 21-683
Arrest van 2 juli 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
1.
Mr. Richard Le Grand q.q., als curator in het faillissement van
Eendracht Gerechtsdeurwaarders & Credit Management B.V.,
kantoor houdend in Rotterdam,
2.
Rexwinkel B.V., als rechtsopvolgster van
Deurwaarderskantoor […] en Partners B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
appellanten,
advocaat: mr. J.O. Bijloo, kantoor houdend in Rotterdam,
tegen
De Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid, Centraal Justitieel Incassobureau),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. H.J.S.M. Langbroek, kantoor houdend in Den Haag.
Het hof zal appellanten hierna noemen de curator, Eendracht, Rexwinkel en VDBP. Verweerder wordt hierna genoemd het CJIB.

1.De zaak in het kort

1.1
Inzet van deze procedure is de vraag wie de rechthebbende is op een bedrag van € 418.750,64 aan geïncasseerde vorderingen van het CJIB op de kwaliteitsrekening van het failliet verklaarde deurwaarderskantoor Eendracht. Volgens het CJIB is hij de rechthebbende, maar volgens de curator en Rexwinkel is dat (het inmiddels eveneens failliet verklaarde deurwaarderskantoor) VDBP.
1.2
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat het CJIB de rechthebbende is op dat bedrag en heeft de curator en VDBP veroordeeld te gehengen en te gedogen dat de (waarnemend) gerechtsdeurwaarder dit saldo aan het CJIB uitkeert.
1.3
Het hof is het met de rechtbank eens en licht in dit arrest toe waarom dat zo is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaardingen van 9 mei 2022, waarmee de curator en VDBP ieder afzonderlijk in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2022;
  • de memorie van grieven van de curator en VDBP;
  • de akte schorsing van het geding ex artikel 225 lid 1 Rv van VDBP van 11 oktober 2022, met bijlage;
  • de antwoordakte tevens houdende schorsingsverzoek ex art. 28 Fw van het CJIB;
  • de akte schorsing van het geding ex artikel 225 lid 1 Rv van VDBP van 22 november 2022, met bijlage;
  • de antwoordakte van het CJIB;
  • de akte tot hervatting geding na schorsing op grond van art. 227 lid 1 sub b Rv van Rexwinkel;
  • de memorie van antwoord van het CJIB;
  • de akte houdende overlegging nadere productie die de curator en Rexwinkel voorafgaand aan de hierna te noemen mondelinge behandeling in het geding hebben gebracht.
2.2
Op 6 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen werden bijgestaan door hun advocaten voornoemd, de curator en Rexwinkel tevens door mr. R.S.G. du Pree, kantoorgenoot van mr. Bijloo. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
VDBP heeft een deurwaarderskantoor gedreven en beschikte daarbij over een kwaliteitsrekening als bedoeld in artikel 19 Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: GDW).
3.2
Tussen VDBP en het CJIB heeft gedurende enige jaren een overeenkomst bestaan op grond waarvan VDBP voor het CJIB incassowerkzaamheden verrichtte. Bedragen die door debiteuren van het CJIB (al dan niet na (buiten)gerechtelijke incasso of executie) zijn betaald, werden gestort op de kwaliteitsrekening van VDBP. Omdat het CJIB graag gebruik wilde maken van automatische incasso en dit vanaf een kwaliteitsrekening niet mogelijk is, maakte VDBP de voor het CJIB ontvangen gelden, na aftrek van haar (loon)kosten en met instemming van het CJIB, over vanaf haar kwaliteitsrekening naar haar reguliere bankrekening, waar het CJIB die gelden automatisch kon incasseren.
3.3
Op 15 mei 2017 heeft VDBP een samenwerkingsovereenkomst (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst) gesloten met enkele vennootschapen die eveneens deurwaarderskantoren exploiteerden. Ter uitvoering van de Samenwerkingsovereenkomst is Eendracht opgericht. In een aanvullende overeenkomst van augustus 2017 zijn Eendracht, VDBP en de (indirect) bestuurder van VDBP, de heer [bestuurder VDBP] (hierna: [bestuurder VDBP] ), onder meer overeengekomen dat VDBP houder is en blijft van de op dat moment bestaande contracten.
3.4
VDBP heeft de behandeling van haar incasso-opdrachten uit hoofde van de Samenwerkingsovereenkomst overgedragen aan Eendracht. Vanaf dat moment incasseerde Eendracht ook de aan VDBP ter incasso aangeboden vorderingen van het CJIB. Het CJIB is hiervan op de hoogte gebracht en heeft ingestemd met de overname van de incassoactiviteiten door Eendracht. De bedragen voor het CJIB werden daarna ontvangen op de kwaliteitsrekening van Eendracht. Doorbetaling vanaf die rekening aan het CJIB verliep evenwel nog steeds op basis van automatische incasso, na overboeking naar de reguliere bankrekening van VDBP.
3.5
[bestuurder VDBP] heeft in 2019 zijn ambt van gerechtsdeurwaarder neergelegd. Sindsdien beschikt VDBP niet meer over een eigen kwaliteitsrekening.
3.6
Op 7 juli 2020 is Eendracht in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. R. Le Grand tot curator. Op de kwaliteitsrekening van Eendracht staat nog een bedrag van € 418.750,64 (na aftrek van kosten en loon) aan bij debiteuren van het CJIB geïncasseerde gelden. Er is een waarnemend deurwaarder benoemd, die bij uitsluiting bevoegd is om over de kwaliteitsrekening van Eendracht te beschikken.
3.7
Bij brieven van 10 juli 2020 en 1 september 2020 heeft het CJIB de incassosamenwerking met VDBP en Eendracht ontbonden, dan wel opgezegd, en hen verzocht de nog aan het CJIB verschuldigde bedragen af te dragen. De curator en VDBP hebben daar voorafgaand aan de dagvaarding in eerste aanleg geen gevolg aan gegeven.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Het CJIB heeft de curator en VDBP gedagvaard en gevorderd, zakelijk weergegeven, dat voor recht wordt verklaard dat het CJIB rechthebbende is op het (aandeel in het) saldo op de kwaliteitsrekening van het gefailleerde Eendracht ter omvang van het op die rekening staande bedrag van € 418.750,64 en dat de curator en VDBP worden veroordeeld te gehengen en te gedogen dat de (waarnemend) gerechtsdeurwaarder dat (aandeel in het) saldo aan het CJIB uitkeert, met de veroordeling van de curator en VDBP in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente en de verklaring dat de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad zijn.
4.2
De curator en VDBP hebben daartegen verweer gevoerd. VDBP heeft daarbij in reconventie gevorderd, zakelijk weergegeven, dat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat VDBP de rechthebbende is op voornoemd saldo en dat het CJIB wordt veroordeeld te gehengen en te gedogen dat de (waarnemend) gerechtsdeurwaarder dat (aandeel in het) saldo aan VDBP uitkeert, met de veroordeling van het CJIB in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
4.3
De rechtbank was van oordeel dat het CJIB rechthebbende is op het betrokken bedrag en heeft de vorderingen van het CJIB toegewezen en de reconventionele vordering van VDBP afgewezen. De curator en VDBP zijn daarbij veroordeeld in de proceskosten van de procedure in conventie. VDBP is veroordeeld in de proceskosten van de procedure in reconventie.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
De curator en VDBP zijn in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens zijn met het vonnis. Kort daarna, op 8 juni 2022, is ook VDBP in staat van faillissement verklaard.
5.2
Op 4 oktober 2022 hebben de curator (van Eendracht) en VDBP een memorie van grieven ingediend, waarin zij drie grieven tegen het vonnis hebben aangevoerd. Zij concluderen daarin tot vernietiging van het vonnis en tot afwijzing van de vorderingen van het CJIB. VDBP heeft daarbij haar reconventionele vordering gehandhaafd, zij het in iets gewijzigde vorm, aldus dat alsnog voor recht wordt verklaard dat VDBP rechthebbende is op het (aandeel in het) relevante saldo op de kwaliteitsrekening van Eendracht en het CJIB wordt veroordeeld om dat saldo binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest aan VDBP af te dragen zonder dat ter zake een beroep op verrekening mogelijk is. De curator en VDBP vorderen tevens veroordeling van het CJIB in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente en met de bepaling dat het arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
5.3
Bij akte van 11 oktober 2022 hebben VDBP en de curator (van Eendracht) vanwege het faillissement van VDBP de schorsing van het geding ingeroepen en aangezegd dat Rexwinkel als pandhouder de procespositie en het geding van VDBP overneemt. Na daartegen ingebracht bezwaar van het CJIB hebben de curator en VDBP bij akte van 22 november 2022 opnieuw de schorsing van het geding ingeroepen en aangezegd dat Rexwinkel de procespositie en het geding van VDBP overneemt op grond van een tussen de curator van VDBP en Rexwinkel gesloten cessie-overeenkomst. Bij die overeenkomst heeft VDBP de vorderingen waarop de onderhavige procedure betrekking heeft alsnog aan Rexwinkel gecedeerd om Rexwinkel in staat te stellen de procespositie van VDBP in het geding over te nemen. Op 13 december 2022 is het geding om die reden (art. 225, lid 1, sub c, Rv) geschorst.
5.4
Rexwinkel heeft vervolgens een akte tot hervatting geding ingediend, waarin zij heeft aangegeven door de cessie in de rechtspositie van VDBP te zijn getreden en zich in die hoedanigheid aan te sluiten bij de inhoud van de memorie van grieven van de curator en VDBP en zich deze inhoud in zoverre eigen te maken.
5.5
Het CJIB heeft bij memorie van antwoord op de (door Rexwinkel overgenomen) grieven van VDBP en de curator gereageerd. Het CJIB concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van de curator en Rexwinkel in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente, en met de verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inzet van het geding

6.1
De curator en VDBP hebben drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. De
eerstegrief heeft betrekking op de wijze waarop de rechtbank de feiten heeft vastgesteld. Het hof heeft met deze bezwaren rekening gehouden bij de weergave van de feitelijke achtergrond van het geschil in paragraaf 3 van dit arrest. De
derdegrief ziet op de proceskostenveroordeling.
6.2
De
tweedegrief betreft de kern van hetgeen partijen in dit geding verdeeld houdt, te weten de vraag wie de rechthebbende is op het bedrag van € 418.750,64 op de kwaliteitsrekening van Eendracht. Volgens het CJIB is hij de rechthebbende, maar volgens de curator en Rexwinkel is VDBP de rechthebbende daarop.
De regeling van artikel 19 GDW (kwaliteitsrekening deurwaarder)
6.3
Artikel 19, lid 1, eerste volzin, GDW bepaalt dat een gerechtsdeurwaarder verplicht is een kwaliteitsrekening aan te houden, die uitsluitend bestemd is voor gelden die hij in verband met zijn werkzaamheden als zodanig
ten behoeve vanderden onder zich neemt. Op grond van artikel 19, lid 1, tweede volzin, GDW moeten gelden die aan de gerechtsdeurwaarder in verband met zijn werkzaamheden als zodanig
ten behoeve vanderden worden toevertrouwd, op die kwaliteitsrekening worden gestort.
6.4
Uit de wetgeschiedenis van artikel 19 GDW blijkt dat dit artikel ertoe strekt derden voor wie de gerechtsdeurwaarder in verband met zijn werkzaamheden tijdelijk gelden onder zich neemt, te beschermen tegen déconfitures en fraude [1] . Met de kwaliteitsrekening wordt bewerkstelligd dat de voor derden bestemde gelden
nietin het vermogen van de gerechtsdeurwaarder vallen, maar in een
wettelijk afgescheiden vermogen [2] .
6.5
Blijkens het tweede lid van artikel 19 GDW mag een deurwaarder ten laste van de kwaliteitsrekening slechts betalingen doen in opdracht van een
rechthebbende. In dat artikellid is tot uitdrukking gebracht dat de deurwaarder extern volledig bevoegd is ter zake van het beheer en de beschikking over de kwaliteitsrekening. Daaraan doet niet af dat de vordering uit de rekening aan de rechthebbenden ten behoeve van wie zij strekt
‘toebehoort’ [3] . Dit laatste brengt bijvoorbeeld mee dat de deurwaarder deze vordering niet zal kunnen cederen of verpanden of met een privéschuld aan de bank kan verrekenen. Een opdracht tot overmaking van een bedrag van de kwaliteitsrekening naar de privérekening van de deurwaarder kan daarom op grond van artikel 19, lid 6, GDW worden vernietigd, zodat het geld, voor zover nog aanwezig op de rekening waarheen het overgemaakt werd, terugvalt op de rekening waar het thuishoort [4] .
6.6
Artikel 19, lid 3, eerste en tweede volzin, GDW houdt in dat het vorderingsrecht voortvloeiende uit de kwaliteitsrekening
toebehoortaan de gezamenlijk rechthebbenden en dat het aandeel van iedere rechthebbende wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag dat
te zijnen behoeveop de kwaliteitsrekening is gestort. Een rechthebbende heeft voor zover uit de aard van zijn recht niet anders voortvloeit, te allen tijde recht op uitkering van zijn aandeel in het saldo van de kwaliteitsrekening (art. 19, lid 4, eerste volzin, GDW).
6.7
Rechthebbenden op het saldo van de kwaliteitsrekening zijn diegenen
ten behoeve vanwie geldbedragen op die rekening zijn gestort, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden [5] .
Rechthebbende op het saldo
6.8
In het licht van het vorenoverwogene kan uit de regeling van artikel 19 GDW naar het oordeel van het hof niet anders worden afgeleid dan dat het CJIB, en niet VDBP, de rechthebbende is op het op de kwaliteitsrekening van Eendracht staande bedrag van € 418.750,64. Het saldo heeft immers betrekking op gelden die een bij Eendracht werkzame deurwaarder
ten behoeve vanhet CJIB heeft geïncasseerd, bij schuldenaren van alleen het CJIB, welke schuldenaren alleen wat betreft hun schuld aan het CJIB bevrijdend aan die deurwaarder konden betalen. Anders dan de curator en Rexwinkel aanvoeren, volgt uit de hiervoor beschreven beschermingsdoelstelling van artikel 19 GDW dat degene “
ten behoeve van” wie op de bijzondere rekening is gestort in de zin van die bepaling niet (noodzakelijkerwijs) de rechtstreekse opdrachtgever is van de incasserende deurwaarder, maar de oorspronkelijke schuldeiser van de te incasseren vordering. Het is ook deze schuldeiser die de deurwaarder op zijn exploten vermeldt als degene ten behoeve van wie op de kwaliteitsrekening moet worden betaald. Een andere uitleg zou leiden tot het ongerijmde gevolg dat die schuldeiser achter het net zou vissen wanneer de deurwaarder aan wie hij zijn incasso-opdracht heeft gegeven, die opdracht op zijn beurt aan een collega doorgeeft. Dat Eendracht ingevolge de Samenwerkingsovereenkomst de feitelijke incassowerkzaamheden heeft verricht in opdracht van VDBP maakt daarom niet dat VDBP dan ook een vorderingsrecht heeft jegens Eendracht om zonder instemming van het CJIB, ten laste van de kwaliteitsrekening betalingen te (laten) doen naar haar eigen privérekening, en al helemaal niet als op voorhand vaststaat dat die betalingen ten gevolge van het faillissement van VDBP niet terecht gaan komen bij het CJIB voor wie zij, zoals tussen partijen vaststaat, zijn bestemd.
6.9
De geïncasseerde gelden staan op de kwaliteitsrekening van Eendracht en maken daarmee deel uit van het van de vermogens van de deurwaarders wettelijk
afgescheidenvermogen, dat wat betreft het voor het CJIB geïncasseerde bedrag van € 418.750,64 uitsluitend aan het CJIB ‘toebehoort’. Reeds om die reden strandt het beroep van de curator en Rexwinkel op het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2003 [6] . In die zaak ging het namelijk om gelden die nu juist
nietop een kwaliteitsrekening waren gestort. Niet valt in te zien dat en hoe het aan het CJIB toebehorende saldo op de kwaliteitsrekening van Eendracht zonder daarvoor bestaande titel, die de curator en VDBP tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd niet hebben kunnen geven, op enig moment aan VDBP is gaan ‘toebehoren’, of VDBP bij de gemaakte incassoafspraken nu heeft gehandeld als middellijk vertegenwoordiger voor het CJIB of niet. Het door de curator en Rexwinkel gehuldigde, andersluidende standpunt vindt geen steun in het recht.
6.1
Mogelijk was de uitkomst anders geweest als het faillissement van VDBP was uitgesproken op een moment dat het betrokken bedrag, ten behoeve van de automatische incassoafspraken met het CJIB (zie hiervoor onder 3.4), al was overgeboekt naar de reguliere bankrekening van VDBP, maar die situatie heeft zich hier niet voorgedaan.
Conclusie en proceskosten
6.11
De conclusie is dat het hoger beroep van de curator en Rexwinkel niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal de curator en Rexwinkel als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.12
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 5.689,-
salaris advocaat € 13.215,- (2,5 punten × tarief VII à € 5.286,- per punt)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 19.082,-.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing
.

7.Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2022;
  • veroordeelt de curator en Rexwinkel in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van het CJIB begroot op € 19.082,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als de curator en Rexwinkel dit bedrag niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
  • bepaalt dat als de curator en Rexwinkel niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, de curator en Rexwinkel de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als de curator en Rexwinkel deze niet binnen veertien dagen na betekening hebben voldaan;
  • verklaart dit arrest wat betreft voornoemde kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.A.M. van Waesberghe, H.M.H. Speyart van Woerden en A.J. Swelheim en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1998/99, 22 775, nr. 14, p.35.
2.Kamerstukken II 1999/2000, 22 775, nr. 17, p. 6.
3.Kamerstukken II 2014/15, 34 047, nr. 3, p. 25-26.
4.T.a.p.
5.Vgl., met betrekking tot de kwaliteitsrekening van de notaris op grond van artikel 25 Wna, HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:588, rov. 3.1.4.
6.HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413 (