ECLI:NL:GHDHA:2024:103

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
200.336.003/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar Frankrijk

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de teruggeleiding van vijf minderjarigen van Nederland naar Frankrijk, op verzoek van de vader. De rechtbank Den Haag had eerder, op 13 december 2023, de terugkeer van de minderjarigen gelast. De moeder, die het niet eens is met deze beslissing, heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak op 25 januari 2024 behandeld en de verzoeken van de moeder in hoger beroep zijn gevoegd behandeld. De moeder heeft verzocht het verzoek van de vader tot teruggeleiding af te wijzen, terwijl de vader verweer heeft gevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen ongeoorloofd in Nederland zijn achtergehouden en dat de vader zijn gezag over de kinderen daadwerkelijk uitoefende. De moeder heeft zich beroepen op weigeringsgronden van het Haags Kinderontvoeringsverdrag, maar het hof heeft deze gronden verworpen. Het hof heeft uiteindelijk besloten de bestreden beschikking te bekrachtigen en de teruggeleiding van de minderjarigen naar Frankrijk te gelasten, met een uiterste datum van 12 februari 2024. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummers : 200.336.003/01(internationale kinderontvoering)
200.336.235/01 (voorlopige voogdij)
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-73231 (internationale kinderontvoering)
FA RK 23-7323 (voorlopige voogdij)
zaaknummer rechtbank : C/09/654996 (internationale kinderontvoering)
C/09/654996 (voorlopige voogdij)
beschikking van de meervoudige kamer van 25 januari 2024
inzake
[appellante] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te Frankrijk,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarigen,
hierna te noemen: de bijzondere curator;
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
regio West,
hierna te noemen: de voogdij-instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] vanuit Nederland naar Frankrijk. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag bij beschikking van 13 december 2023, uitgesproken onder zaaknummer C/09/654996 / FA RK 23-73231, de terugkeer gelast van de minderjarigen naar Frankrijk (hierna te noemen: de bestreden beschikking).
1.2
De moeder is het met deze beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof in hoger beroep het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Frankrijk alsnog af te wijzen. De vader heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.3
De moeder is tevens in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 13 december 2023, uitgesproken onder zaaknummer C/09/654996 / FA RK 23-7323, waarbij de voogdij-instelling is belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] tot het moment dat de beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd.
1.4
De verzoeken van de moeder in hoger beroep zijn gevoegd behandeld.
1.5
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de moeder tegen de beslissing tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Frankrijk af. Daarmee bekrachtigt het hof de bestreden beschikking. Dit betekent dat het hof de teruggeleiding van de minderjarigen zal gelasten naar Frankrijk.
1.6
De moeder heeft het hoger beroep tegen de beslissing inzake de voorlopige voogdij tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. De intrekking van dit verzoek heeft tot gevolg dat de moeder in dit hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
1.7
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van wat in hoger beroep in geschil is. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 22 december 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Ook heeft zij hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank inzake de voorlopige voogdij. De moeder heeft het hoger beroep tegen de laatstgenoemde beschikking tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken.
2.2
De vader heeft op 8 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft op 9 januari 2024 het verslag van de bijzondere curator ontvangen.
2.4
Verder heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
van de zijde van de moeder:
- een journaalbericht van 8 januari 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de vader:
- een journaalbericht van 9 januari 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
Het hof heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling met behulp van een tolk in de Oost-Armeense taal met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] afzonderlijk gesproken. Bij dat gesprek was ook de bijzondere curator aanwezig.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de heer [tolk] , tolk in de Oost-Armeense taal;
  • de bijzondere curator;
  • de voogdij-instelling, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger voogdij-instelling 1] en mevrouw [vertegenwoordiger voogdij-instelling 2] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad] .
De advocaat van de vader heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.
2.7
Zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen afgesproken, is na de mondelinge behandeling bij het hof ingekomen een e-mail van de raad van 11 januari 2024 met als bijlage het verslag van Veilig Thuis van 11 december 2023. Zoals ter zitting besproken komt deze versie van het verslag in de plaats van het verslag dat als bijlage bij journaalbericht van de vader van 9 januari 2024 is gevoegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2013 te [plaats 2] (België). Zij zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (Frankrijk);
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (Frankrijk);
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (Frankrijk);
  • [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (Frankrijk);
  • [minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] (Frankrijk).
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] worden hierna samen genoemd: de minderjarigen.
3.3
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen.
3.4
De vader heeft de Armeense en de Franse nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en de minderjarigen hebben de Nederlandse en de Franse nationaliteit.
3.5
Op of omstreeks 2 juli 2023 is de grootvader (mz) met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vanuit [plaats 1] (Frankrijk) naar Nederland vertrokken voor vakantie. Zij zouden op 16 juli 2023 terugkeren naar [plaats 1] . [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn niet teruggekeerd.
3.6
Op 21 juli 2023 heeft de moeder met [minderjarige 4] en [minderjarige 5] de woning van partijen te [plaats 1] verlaten. De moeder is met hen naar Nederland vertrokken.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van de minderjarigen naar Frankrijk gelast uiterlijk op 2 januari 2024, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Frankrijk, en bevolen, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Frankrijk, dat de moeder hen aan de vader zal afgeven op uiterlijk 2 januari 2024, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Frankrijk. Verder heeft de rechtbank bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en het anders of meer verzochte is afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de inleidende verzoeken van de vader alsnog af te wijzen. Kosten rechtens.
4.3
De vader verzoekt het hof de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarigen is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als Frankrijk partij zijn.
5.2
Aangezien de minderjarigen hun werkelijke verblijfplaats hebben in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd te beslissen op alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Bezwaar tegen vertaalde verklaringen
5.4
Bij journaalbericht van 9 januari 2024 heeft de advocaat van de vader bezwaar gemaakt tegen de door de advocaat van de moeder bij journaalbericht van 8 januari 2024 ingediende vertaalde verklaringen, omdat de authenticiteit van de vertalingen niet achterhaald kan worden. Het hof acht het bezwaar van de vader gegrond, zodat deze productie buiten beschouwing zal worden gelaten. Uit de overgelegde productie blijkt niet dat sprake is van een beëindigde vertaling. Aangezien de originele verklaring niet is opgesteld in het Frans, Engels of Duits, kan het hof op het originele stuk evenmin acht slaan.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag
5.5
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Frankrijk hadden, dat partijen gezamenlijk belast waren met het gezag over de minderjarigen en dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de achterhouding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in Nederland en voor de overbrenging van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] naar Nederland. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat sprake is van een ongeoorloofde achterhouding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in Nederland en een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] naar Nederland zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.7
Nu vaststaat dat sprake is van een ongeoorloofde achterhouding in c.q. overbrenging naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag en minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding c.q. overbrenging van de minderjarigen en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader, zal het hof op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen naar Frankrijk moeten gelasten. Dit is slechts anders indien sprake is van één of meer weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 van het Verdrag of van een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het Verdrag.
5.8
In hoger beroep doet de moeder een beroep op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub a en sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
5.9
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
5.1
In het kader van deze weigeringsgrond heeft de moeder naar voren gebracht dat de vader op het tijdstip van de achterhouding c.q. overbrenging van de minderjarigen zijn gezag over de minderjarigen niet daadwerkelijk uitoefende. Volgens de moeder werd de zorg over de minderjarigen uitsluitend door haar gedragen. De vader was weinig tot nooit thuis aanwezig, hij hield zich voornamelijk bezig met werkverplichtingen en hij was niet beschikbaar voor de hulpverlening.
5.11
De vader betwist dat de moeder in Frankrijk alleen het gezag over de minderjarigen heeft uitgeoefend. De vader stelt dat hij op een volwaardige wijze heeft bijgedragen aan de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De vader leefde met de moeder en de minderjarigen samen in één woning en hij deed naast zijn werk wat mogelijk was voor de verzorging, opvoeding en ondersteuning van de minderjarigen. De vader erkent dat hij minder vaak thuis was dan de moeder, maar volgens de vader was dit onvermijdelijk aangezien hij de kostwinner was voor het gezin.
5.12
Het hof verwerpt het betoog van de moeder. Op grond van vaste rechtspraak (zie o.a. HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7937) geldt dat van daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht ook sprake kan zijn indien degene aan wie het gezagsrecht is toegekend, het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt. Voldoende is dat de met het gezag belaste ouder er blijk van heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken. Het hof is van oordeel dat de vader er voldoende blijk van heeft gegeven dat hij zich de belangen van de minderjarigen heeft aangetrokken. Vast staat dat de vader en de moeder met de minderjarigen in Frankrijk in één woning leefden. De vader maakte onderdeel uit van het leven van de minderjarigen. De vader was de kostwinner van het gezin; hij voorzag in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Zoals de vader ter zitting heeft erkend, is hij veel aan het werk geweest, met het doel om zijn gezin te kunnen onderhouden. Dit betekent echter nog niet dat hij zijn gezagsrecht niet daadwerkelijk heeft uitgeoefend. Dat de vader voor de hulpverlening in Frankrijk niet of lastig te bereiken was en hij minder tijd heeft doorgebracht met de minderjarigen dan de moeder, maakt dit oordeel niet anders.
5.13
Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vader op het tijdstip van de achterhouding c.q. overbrenging zijn gezag over de minderjarigen daadwerkelijk uitoefende. Gelet hierop faalt het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
5.14
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.15
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden toegepast en dat een beroep op deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van de kinderen wordt geacht en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Ondragelijke toestand
5.16
De moeder stelt dat de minderjarigen in een ondragelijke toestand zullen komen te verkeren bij teruggeleiding naar Frankrijk, omdat de minderjarigen dan van haar gescheiden zullen worden. De moeder heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep consequent verklaard dat zij niet met de minderjarigen mee zal gaan als de teruggeleiding naar Frankrijk wordt bevolen. Dit zal volgens de moeder betekenen dat de minderjarigen in geval van teruggeleiding onder de hoede van de vader zullen komen, die onvoldoende beschikbaar is voor de minderjarigen en niet in staat is de minderjarigen de nodige verzorging en opvoeding te bieden. Zo wijst de moeder erop dat de vader zelden thuis is en hij de opvoedtaken bij zijn ouders zal neerleggen. Daarbij komt dat de minderjarigen in Frankrijk geen goed perspectief hebben; zij staan niet meer ingeschreven op een Franse school en zij hebben in Frankrijk geen sociaal netwerk. Ook is in Frankrijk geen hulpverlening meer beschikbaar voor de minderjarigen. In dit verband beroept de moeder zich eveneens op het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK).
5.17
De vader betwist dat de minderjarigen in een ondragelijke toestand zullen komen te verkeren als zij terugkeren naar Frankrijk. Voordat de moeder de minderjarigen ongeoorloofd heeft achtergehouden in c.q. overgebracht naar Nederland, heeft de vader de zorg over de minderjarigen mede gedragen. Als de teruggeleiding van de minderjarigen naar Frankrijk wordt bevolen, is de vader bereid opnieuw de zorg over hen op zich te nemen. Ook betwist de vader dat het voor de moeder niet mogelijk is terug te keren naar Frankrijk. De vader spreekt de hoop uit dat de moeder met de minderjarigen terugkeert als de teruggeleiding wordt gelast. In dat geval is de vader bereid de woning in [plaats 1] tijdelijk beschikbaar te stellen voor de moeder en de minderjarigen. Ook staat de vader open voor mediation. Indien de moeder niet terugkeert naar Frankrijk, heeft de vader zijn moeder en zus bereid gevonden hem te ondersteunen bij de opvoeding en de verzorging van de minderjarigen. Verder heeft de vader sinds kort een eigen taxibedrijf, zodat hij flexibel is met zijn werk. Het is voor hem mogelijk om te werken op de tijden dat de minderjarigen op school zitten. De vader betwist verder dat de teruggeleiding van de minderjarigen naar Frankrijk strijd met het EVRM en het IVRK oplevert.
5.18
Het hof overweegt als volgt. Aangezien de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden toegepast, ziet het hof in hetgeen de moeder heeft aangevoerd onvoldoende grond om de teruggeleiding van de minderjarigen naar Frankrijk af te wijzen. Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat het voor de moeder onmogelijk is om terug te keren naar Frankrijk. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vader is het hof van oordeel dat de moeder haar stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. De moeder heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij niet terug kan keren vanwege haar mentale gesteldheid, omdat zij in Frankrijk slachtoffer is geworden van onder meer huiselijk geweld en slavernij. Het hof heeft hiervan echter geen concrete onderbouwing gezien. Het hof overweegt dat het uiteindelijk de eigen keuze van de moeder is als zij besluit om niet terug te keren naar Frankrijk.
5.19
Ook in de situatie dat de onmogelijkheid van de moeder om terug te keren naar Frankrijk wel vast zou komen te staan, is daarmee nog niet voldaan aan de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Het is het hof niet gebleken van bijkomende feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de scheiding van de moeder en de minderjarigen meebrengt dat de minderjarigen bij een terugkeer naar Frankrijk in een ondragelijke toestand zullen worden gebracht. Hetgeen de moeder daarover naar voren heeft gebracht acht het hof onvoldoende voor een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Anders dan de moeder stelt, is voor het hof niet gebleken dat de vader geen enkele rol heeft vervuld in de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
5.2
Als de moeder besluit niet terug te keren naar Frankrijk, zal het voor de vader een uitdaging zijn om de verzorging en opvoeding van de minderjarigen op zich te nemen. Hierover heeft de vader ter zitting verklaard dat zijn zus en zijn ouders bereid zijn hem daarbij te ondersteunen. Verder heeft de vader naar voren gebracht dat hij zijn werktijden zelf en flexibel kan bepalen, zodat hij zich maximaal kan inzetten voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Ook heeft hij toegezegd de nodige hulpverlening voor de minderjarigen in Frankrijk te accepteren. Dat laatste acht het hof van groot belang, omdat zowel in Frankrijk als in Nederland de nodige zorgen bestaan over het welzijn van de minderjarigen. De raad heeft ter zitting aangegeven in geval van teruggeleiding van de minderjarigen contact op te zullen nemen met de Franse hulpverlening, om ervoor te zorgen dat de minderjarigen in Frankrijk de nodige hulp krijgen.
5.21
Voor zover de moeder nog betoogt dat artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK zich tegen de toewijzing van het verzoek tot terugkeer van de minderjarigen naar Frankrijk verzetten, faalt ook dit betoog. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Dat de teruggeleiding van de minderjarigen naar Frankrijk tot gevolg zal hebben dat zij van hun moeder worden gescheiden, is in het kader van de beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag door het hof meegewogen en leidt, ook in het licht van het EVRM en het IVRK, niet tot een andere beslissing. Nog daargelaten dat de moeder niet specifiek heeft aangegeven waarom een teruggeleiding van de minderjarigen naar Frankrijk in strijd is met voormelde mensenrechtenverdragen, geldt dat de belangenafweging die de moeder kennelijk voor ogen heeft aan bod zal moeten komen in het kader van een bodemzaak bij de ten gronde bevoegde rechter in Frankrijk. De ten gronde bevoegde rechter zal moeten beoordelen bij wie van de ouders de minderjarigen het beste af zijn. In de onderhavige procedure, waarin het slechts gaat om een ordemaatregel, is voor zo’n belangenafweging geen plaats.
5.22
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof geen sprake van een zodanige situatie, dat de minderjarigen bij terugkeer naar Frankrijk in een ondragelijke toestand zullen worden gebracht. Dit betekent dat ook het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag faalt. Het hof is ook anderszins niet gebleken dat door toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding afbreuk wordt gedaan aan het belang van de minderjarigen zoals beschermd door het EVRM en het IVRM.
Adequate voorzieningen; artikel 27 van de Verordening Brussel II-ter
5.23
Zelfs indien met de moeder zou worden aangenomen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich in dit geval voordoet, zou dat een afwijzing van het teruggeleidingsverzoek niet kunnen rechtvaardigen, omdat het hof van oordeel is dat sprake is van adequate voorzieningen in Frankrijk zoals bedoeld in artikel 27 lid 3 Brussel II-ter. In Frankrijk was al geruime tijd (intensieve) hulpverlening betrokken in het gezin. Aan deze hulpverlening is een abrupt einde gekomen door de ongeoorloofde achterhouding c.q. ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen. Nu de vader heeft aangegeven dat hij bereid is hulpverlening voor de minderjarigen in Frankrijk te accepteren en de raad ter zitting kenbaar heeft gemaakt de hulpverlening in Frankrijk te benaderen voor een ‘warme overdracht’, gaat het hof ervan uit dat bij terugkeer van de minderjarigen adequate voorzieningen aanwezig zullen zijn met het oog op de zorgen die de moeder naar voren heeft gebracht in het kader van haar beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Conclusie
5.24
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de moeder afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en, net als de rechtbank, de teruggeleiding van de minderjarigen naar Frankrijk zal gelasten.
5.25
Nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding als gevolg van dit hoger beroep inmiddels is verstreken, zal het hof bepalen dat de moeder de minderjarigen uiterlijk op maandag 12 februari 2024 dient terug te brengen naar Frankrijk. Indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Frankrijk, beveelt het hof dat de moeder de minderjarigen aan de vader zal afgeven uiterlijk op 12 februari 2024, zodat de vader de minderjarigen zelf terug kan meenemen naar Frankijk. In het laatste geval gaat het hof ervan uit dat de moeder de benodigde geldige reisdocumenten van de minderjarigen aan de vader zal afgeven.
Proceskosten
5.26
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedures zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.
5.27
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 december 2023 waarin de teruggeleiding van de minderjarigen naar Frankrijk is gelast, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Frankrijk;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , Frankrijk;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Frankrijk;
  • [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , Frankrijk;
  • [minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , Frankrijk;
naar Frankrijk uiterlijk op 12 februari 2024, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Frankrijk en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Frankrijk, dat de moeder de minderjarigen aan de vader zal afgeven uiterlijk op 12 februari 2024, zodat de vader de minderjarigen zelf terug kan meenemen naar Frankrijk;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 december 2023 waarin de voogdij-instelling is belast met de voorlopige voogdij over de minderjarigen;
ontslaat de bijzondere curator [bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen de partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.R.J. Mulder en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. I. Tol als griffier, en is op 25 januari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.