Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Waar het in deze zaak over gaat
2.Het verdere verloop van de procedure
3.De verdere beoordeling
devolutieve werking van het hoger beroep
totstandkoming overeenkomst
Cliënt [appellant] is bereid [geïntimeerde] als koper een lening te verstrekken voor de koop van de activa van Veilingweg Vastgoed c.s.” duidt op een aanbod van de zijde van [appellant] en niet zozeer op de vastlegging van een tussen partijen bereikte wilsovereenstemming. Ook de omstandigheid dat het document vervolgens door [persoon 1] ‘voor akkoord’ is ondertekend, is in het licht van de bewoordingen van de zinsnede dat [appellant] “bereid is een lening te verstrekken” niet toereikend om te kunnen aannemen dat [geïntimeerde] BV daarmee van haar wilsrecht (art. 3:33) gebruik heeft gemaakt om het aanbod van [appellant] om een financieringsovereenkomst aan te gaan te aanvaarden. Die ‘voor akkoord’ verklaring kan er immers ook op duiden dat [geïntimeerde] BV alleen ‘akkoord’ was met het aanbod, niet dat zij bedoelde dit ook te aanvaarden.
: “(…) Wil cliënt dan ook medewerking verlenen, dan moet hij financieel wel in dezelfde positie worden gebracht, partij [geïntimeerde] bekend. Dat wordt onder meer opgelost door middel van een geldlening van [appellant] aan partij [geïntimeerde] voor de financiering van de koopsom, met bijbehorende afsluitprovisie, partij [geïntimeerde] bekend. Partij [geïntimeerde] dient daartoe eerst de overeenkomst van geldlening te tekenen en vooraf de afsluitprovisie te hebben gestort bij de notaris (…)”.Het hof acht in dit kader relevant dat mr. [persoon 3] in deze e-mail van 5 februari 2018 niet verwijst naar de door hem opgestelde brief van enkele dagen eerder, 29 januari 2018, die volgens het standpunt van [appellant] in deze procedure de wilsovereenstemming tussen partijen zou belichamen, maar integendeel het aangaan van een geldlening van [appellant] aan [geïntimeerde] BV daarin nu formuleert als een voorwaarde voor medewerking in plaats van als een bevestiging van de wilsovereenstemming die op 29 januari zou zijn bereikt. Wat ook precies de reden van die e-mail van 5 februari van mr [persoon 3] aan [getuige] is geweest blijft gissen, maar het ondergraaft het standpunt van [appellant] dat op 29 januari 2018 tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt over een geldlening door [appellant] met bijbehorende afsluitprovisie van € 650.000. Die e-mail duidt er immers op dat van wilsovereenstemming (nog) geen sprake was.
Een voorwaarde dat [persoon 1] eerst een financiering bij de heer [appellant] moet afsluiten, is mijns inziens geen voorwaarde
“(…) In de dagen tussen 5 en 8 februari 2018 werd mij duidelijk dat er een financiering via [appellant] zou plaatsvinden. Dit was verder niet bekend aan de curator. Vervolgens kwam [geïntimeerde] bij mij met een document waarin de financieringsafspraken zouden staan. Ik heb het document wel gezien maar heb het niet nauwkeurig bestudeerd. Ik weet nog wel dat [geïntimeerde] vermeldde dat er een bedrag buiten de boedel zou lopen en wat ik daarvan vond (…)” . Naar het oordeel van het hof kan uit deze e-mailwisseling en de verklaring van [getuige] weliswaar worden afgeleid dat [getuige] op de hoogte was van het feit dat er tussen partijen gesproken was over (eventuele) financieringsafspraken en dat er een document in omloop was waarop deze afspraken, dan wel dit aanbod, stond(en) vermeld, maar kan hieruit niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat [appellant] en [geïntimeerde] daadwerkelijk wilsovereenstemming hadden bereikt over de inhoud van het door mr. [persoon 3] opgemaakte document van 29 januari 2018.
(…) Ik kan mij herinneren dat ik op 8 februari naar [geïntimeerde] belde. Hij zette mij op de speaker en zei dat hij met [appellant] zat. Hij zei dat ze overeenstemming hadden bereikt. Ik vroeg of er ook overeenstemming was over de financiering. Ze zeiden beiden dat dat het geval was (..)”.
Zojuist heb ik met u telefonisch overleg gehad. U bent met elkaar in bespreking geweest en u heeft mij bevestigd dat er overeenstemming bestaat over de overeenkomst die voorligt. Daarnaast heeft u mij laten weten dat u overeenstemming heeft bereikt over de financiering van de koopsom. Dit heeft u onderling afgestemd (…)”.Ook hieruit volgt niet dat [getuige] bekend was met de (precieze) inhoud van de overeenstemming waarnaar hij heeft gevraagd, in het bijzonder met betrekking tot de inhoud van het document opgemaakt op 29 januari 2018. Dat sluit aan bij zijn aanvullende verklaring dat [geïntimeerde] bij hem kwam met een document waarin de financieringsafspraken zouden staan, dat hij dat document wel heeft gezien maar niet nauwkeurig heeft bestudeerd. [getuige] heeft aanvullend ook verklaard dat hij in het telefoongesprek van 8 februari 2018 niet naar de inhoud van de financieringsafspraak heeft gevraagd, maar alleen of er een afspraak was. Uit de verklaringen van [appellant] en [persoon 1] volgt dit evenmin. [appellant] kan zich het telefoongesprek op 8 februari niet meer specifiek herinneren. Hij kan zich alleen herinneren dat [getuige] hem heeft gebeld met de vraag of hij de overname zou financieren en dat hij toen heeft bevestigd dat hij dit zou doen. Volgens [geïntimeerde] heeft hij in het telefoongesprek van 8 februari 2018 alleen aangegeven dat het wel goed zou komen met de financiering en dat zij er wel uit zouden komen, waarmee hij doelde op met wie hij allemaal in gesprek was, dus de verschillende banken. Volgens hem had hij op dat moment nog geen bod van [appellant] gehad voor de financiering.
€ 178,00