ECLI:NL:GHDHA:2024:1009

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
200.309.901/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de totstandkoming van een financieringsovereenkomst tussen partijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, staat de vraag centraal of er tussen de appellant en de geïntimeerde een financieringsovereenkomst tot stand is gekomen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A. Dullaart, heeft in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep bewijs aangedragen ter ondersteuning van zijn stelling dat er een overeenkomst is gesloten. De geïntimeerde, Potplants B.V., vertegenwoordigd door mr. M.G. van de Langemheen, heeft deze stelling betwist. Na zorgvuldige waardering van het bewijs, concludeert het hof dat de appellant niet in zijn bewijs is geslaagd. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat er wilsovereenstemming is bereikt over de voorwaarden van de financieringsovereenkomst, zoals vermeld in de brief van 29 januari 2018. De verklaringen van de getuigen stonden lijnrecht tegenover elkaar, wat de bewijswaardering bemoeilijkt. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellant af. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de geïntimeerde, die in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.309.901/01
Zaaknummer rechtbank : 554576
arrest van 25 juni 2024
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.A. Dullaart,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] Potplants B.V.,
gevestigd te Honselersdijk,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde] BV,
advocaat: mr. M.G. van de Langemheen.

1.Waar het in deze zaak over gaat

Het gaat in deze zaak nog altijd om de vraag of tussen [appellant] en [geïntimeerde] BV een financieringsovereenkomst tot stand is gekomen zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist. Na waardering van het door [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep aangedragen bewijs, komt het hof tot het oordeel dat [appellant] niet in dit bewijs is geslaagd. Nu niet vast is komen te staan dat er tussen partijen een financieringsovereenkomst tot stand is gekomen, kunnen de vorderingen van [appellant] ook in hoger beroep niet worden toegewezen. Het hof bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank.

2.Het verdere verloop van de procedure

2.1
Het hof heeft in het tussenarrest van 30 mei 2023 (hierna: het tussenarrest) [appellant] toegelaten tot het leveren van (nader) bewijs.
2.2
Op 25 oktober 2023 zijn de volgende getuigen (nogmaals) gehoord:
- [appellant] (partijgetuige)
- [getuige] , kantoorgenoot van de curator.
2.3
Met het horen van deze getuigen is de bewijslevering in deze zaak tot een einde gekomen.
2.4
Partijen hebben memories na enquête, tevens antwoordmemorie, genomen.
2.5
Vervolgens hebben partijen (wederom) de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De verdere beoordeling

het tussenarrest
3.1
In het tussenarrest van 30 mei 2023 heeft het hof de volgende beslissingen genomen:
-
devolutieve werking van het hoger beroep
-- verkeerde procespartij
- Het verweer van [geïntimeerde] BV dat niet zij, maar [persoon 1] in rechte had moeten worden betrokken, is verworpen. Een eventuele financieringsovereenkomst zoals deze door [appellant] is gesteld, moet geacht worden te zijn gesloten met [geïntimeerde] BV en niet met [persoon 1] in privé (r.ov 6.4).
-- nietige of vernietigbare overeenkomst
- In het geval dat wordt aangenomen dat wilsovereenstemming tussen partijen is bereikt, is er géén sprake van een nietige of vernietigbare overeenkomst. [geïntimeerde] BV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake zou zijn van misleiding/bedrog, dan wel een overeenkomst in strijd met de wet, openbare orde of goede zeden (r.ov 6.5).
-
totstandkoming overeenkomst
- Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. De vraag of sprake is van wilsovereenstemming (en dus of een overeenkomst tot stand is gekomen) is afhankelijk van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid. De stelplicht en bewijslast ter zake van het tot stand komen van de financieringsovereenkomst rusten hier op [appellant] (r.ov 6.9).
- Het hof neemt de door de rechtbank aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht over. Die bewijsopdracht houdt in dat [appellant] feiten en omstandigheden dient te bewijzen waaruit blijkt dat wilsovereenstemming is bereikt over de inhoud van de voorwaarden vermeld in de brief van 29 januari 2018, en in het bijzonder over verplichting tot betaling door [geïntimeerde] BV van de afsluitprovisie en de koopsom voor de lampen (r.ov 6.9).
- Enkel op basis van de tekst van de door mr. [persoon 3] op 29 januari 2018 opgestelde onderhandse akte, kan niet al worden gezegd dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] wilsovereenstemming is bereikt over het aangaan van een leningsovereenkomst (r.ov 6.10).
- Van belang is wat partijen verder nog over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid (r.ov. 6.11).
- nader bewijs
- De verklaringen van de reeds gehoorde getuigen staan zodanig lijnrecht tegenover elkaar, dat het hof de finale bewijswaarding heeft aangehouden en [appellant] , conform zijn aanbod, heeft toegelaten (nader) te bewijzen:
dat hij op 8 februari 2018 in een telefoongesprek met [getuige] en in aanwezigheid van [persoon 1] aan [getuige] heeft bevestigd met [geïntimeerde] BV overeenstemming te hebben bereikt over het aangaan van de geldlening met afsluitprovisie ad € 650.000.
dat [getuige] tijdens een zitting bij de rechter-commissaris in het faillissement in het kader van de procedure ex artikel 188 Fw boos werd toen [persoon 1] aangaf alleen een financieringsaanbod te hebben gekregen van [appellant] . Dit was niet wat [getuige] op 8 februari 2018 van [persoon 1] had begrepen, zo gaf [getuige] tijdens die zitting te kennen. [getuige] begreep en mocht de verklaring van [persoon 1] op 8 februari 2018 zo begrijpen dat [geïntimeerde] BV en [appellant] een overeenkomst van geldlening met provisie waren aangegaan, dat wil zeggen daar wilsovereenstemming over hadden (r.ov 6.14).
het aanvullend bewijs
3.2
Ter levering van het aanvullend bewijs heeft [appellant] in hoger beroep zichzelf en [getuige] (nogmaals) laten horen.
3.2.1
[appellant] heeft – kort samengevat en voor zover hier van belang – verklaard dat hij zich van het telefoongesprek op 8 februari 2018 niet meer specifiek iets kan herinneren. Wel kan hij zich herinneren dat [getuige] hem heeft gebeld met de vraag of hij de overname zou financieren en dat hij toen heeft bevestigd dat hij dat zou doen. [getuige] wilde weten of het financieel rond was zodat hij verder kon met de overname. [persoon 1] had op het moment dat hij het gesprek had met [getuige] geen andere financiers. [appellant] moest [geïntimeerde] BV financieren, anders kon zij het niet kopen. De e-mail van 8 februari 2018 is een bevestiging van het gesprek dat [appellant] met [getuige] heeft gehad. [appellant] heeft daarnaast verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren op een zitting te zijn geweest bij de rechter-commissaris.
3.2.2
[getuige] heeft – kort samengevat en voor zover hier van belang – verklaard dat hij zich over het telefoongesprek op 8 februari 2018 kan herinneren dat hij [appellant] en [persoon 1] aan de telefoon had en dat zij aan hem hebben bevestigd dat ze overeenstemming hadden over de financiering. Hij bedoelde daarmee specifiek dé financiering, omdat dit een voorgeschiedenis had. Op 5 februari 2018 heeft mr. [persoon 3] , na een bericht van [getuige] dat hij naar de rechter-commissaris zou gaan voor toestemming voor de overname omdat er overeenstemming was, aan [getuige] laten weten dat de overeenstemming er niet was. In de dagen tussen 5 en 8 februari 2018 werd hem duidelijk dat er een financiering via [appellant] zou plaatsvinden. Dit blijkt ook uit de door hem op 6 februari 2018 aan de raadsman van [geïntimeerde] BV verzonden e-mail. Het document waarin de financieringsafspraken zouden staan heeft hij wel gezien, maar niet nauwkeurig bestudeerd. Wel weet hij nog dat [persoon 1] vermeldde dat er een bedrag buiten de boedel zou lopen. In het telefoongesprek op 8 februari 2018 heeft hij niet naar de inhoud van de financieringsafspraak gevraagd, maar alleen of er een afspraak was.
[getuige] weet van de zitting bij de rechter-commissaris in het faillissement in het kader van de procedure ex artikel 188 Fw niet veel inhoudelijks meer. Hij kan zich wel herinneren dat hij boos werd op [persoon 1] , maar niet meer waarom.
de bewijswaardering
3.3
Zoals het hof reeds in het tussenarrest heeft geoordeeld beroept [appellant] zich op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat tussen hem en [geïntimeerde] BV een financieringsovereenkomst tot stand is gekomen, in die zin dat wilsovereenstemming is bereikt over de inhoud van de voorwaarden vermeld in de brief van 29 januari 2018, en in het bijzonder over de verplichting tot betaling door [geïntimeerde] BV van de afsluitprovisie en de koopsom voor de lampen. [appellant] draagt de bewijslast van die stelling, omdat [geïntimeerde] BV voldoende betwist dat de gestelde wilsovereenstemming tussen partijen is bereikt en [appellant] op grond van deze stelling betaling van € 650.000 vordert. Dit brengt mee dat [appellant] ook het bewijsrisico draagt. Als zijn stelling niet met een voldoende mate van zekerheid komt vast te staan, realiseert zich het bewijsrisico en moet zijn vordering worden afgewezen.
3.4
Het hof is bij een weging van de getuigenverklaringen en van de overige bewijsmiddelen van oordeel dat er te veel twijfel blijft bestaan over de vraag of tussen [appellant] en [geïntimeerde] BV daadwerkelijk een financieringsovereenkomst tot stand is gekomen in die zin dat er wilsovereenstemming was over de inhoud van de voorwaarden vermeld in de brief van 29 januari 2018, en in het bijzonder over een verplichting tot betaling door [geïntimeerde] BV van de afsluitprovisie en de koopsom voor de lampen. De onzekerheid die daarover is blijven bestaan brengt mee dat [appellant] niet in de van hem verlangde bewijslevering is geslaagd. Het hof acht daarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang.
3.4.1
Dat er voorafgaand aan maandag 29 januari 2018, de dag waarop [appellant] , [persoon 1] en [persoon 2] elkaar op kantoor bij mr. [persoon 3] troffen, op donderdag 25 januari 2018 een eerdere bespreking tussen mr. [persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] heeft plaatsgevonden is voldoende gebleken. Zowel [persoon 1] , [persoon 2] als mr. [persoon 3] hebben verklaard dat deze bespreking heeft plaatsgevonden. De verklaringen van [persoon 1] , [persoon 2] en mr. [persoon 3] lopen echter uiteen over de vraag of er op die dag ook is gesproken over een mogelijke financiering door [appellant] van de overname van de activa van Veilingweg Vastgoed BV c.s. .. Volgens mr. [persoon 3] zou [persoon 1] tijdens die bespreking hebben gevraagd of [appellant] wilde financieren en zou de mogelijke financiering zijn besproken. Na afloop van het gesprek heeft hij in een e-mail de contouren van wat was besproken gemaild naar [appellant] (e-mail van 25 januari 2018, weergegeven in het tussenarrest onder 3.6). Zowel [persoon 1] als [persoon 2] hebben in hun verklaring ontkend dat er op 25 januari 2018 over een financiering door [appellant] zou zijn gesproken en [geïntimeerde] BV heeft in haar akte na getuigenverhoor het bestaan, dan wel juistheid van de e-mail van 25 januari 2018 van mr. [persoon 3] aan [appellant] uitvoerig bestreden. Gelet op het voorgaande kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat er op 25 januari 2018 op kantoor bij mr. [persoon 3] door mr. [persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] is gesproken over een financiering van de overname door [appellant] . Het hof is op dit punt overigens met de rechtbank van oordeel dat ook in het geval er wel over een mogelijke financiering is gesproken, dat niet doorslaggevend is, omdat pas op 29 januari 2018 wilsovereenstemming zou zijn bereikt. De in de e-mail van mr. [persoon 3] van 25 januari 2018 genoemde voorwaarden wijken immers nog op een aantal belangrijke punten af van de afspraken zoals weergegeven in het door mr. [persoon 3] op 29 januari 2018 opgestelde document.
3.4.2
Dat er op 29 januari 2018 tussen [appellant] en [geïntimeerde] BV wilsovereenstemming is bereikt over de inhoud van de voorwaarden vermeld in de door mr. [persoon 3] op die datum opgestelde brief van 29 januari 2018, valt onvoldoende vast te stellen. Het hof heeft in het tussenarrest reeds geoordeeld dat dit uit de overeenkomst zelf niet volgt.
Enkel op basis van de tekst van de door mr. [persoon 3] op 29 januari 2018 opgestelde onderhandse akte (art. 156 lid 3 Rv) kan niet al worden gezegd dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] wilsovereenstemming is bereikt over het aangaan van een leningsovereenkomst. De zinsnede: “
Cliënt [appellant] is bereid [geïntimeerde] als koper een lening te verstrekken voor de koop van de activa van Veilingweg Vastgoed c.s.” duidt op een aanbod van de zijde van [appellant] en niet zozeer op de vastlegging van een tussen partijen bereikte wilsovereenstemming. Ook de omstandigheid dat het document vervolgens door [persoon 1] ‘voor akkoord’ is ondertekend, is in het licht van de bewoordingen van de zinsnede dat [appellant] “bereid is een lening te verstrekken” niet toereikend om te kunnen aannemen dat [geïntimeerde] BV daarmee van haar wilsrecht (art. 3:33) gebruik heeft gemaakt om het aanbod van [appellant] om een financieringsovereenkomst aan te gaan te aanvaarden. Die ‘voor akkoord’ verklaring kan er immers ook op duiden dat [geïntimeerde] BV alleen ‘akkoord’ was met het aanbod, niet dat zij bedoelde dit ook te aanvaarden.
3.4.3
De onder ede afgelegde verklaringen maken het voorgaande niet anders. De verklaringen van partijen staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar. [appellant] en mr. [persoon 3] hebben verklaard dat er tijdens het gesprek op 29 januari 2018 overeenstemming is bereikt over de financiering van de koop van het tuinbedrijf, waarbij [geïntimeerde] BV een afsluitprovisie zou betalen en zekerheden zou verstrekken. Daarnaast zou [geïntimeerde] BV de lampen kopen die in het tuinbedrijf aanwezig waren en waar een eigendomsvoorbehoud van [appellant] op rustte. Volgens [appellant] en mr. [persoon 3] hebben [appellant] en [persoon 1] elkaar de hand geschud ter bevestiging van de deal. Mr. [persoon 3] heeft - naar zijn zeggen - nog voorgesteld een foto te maken, maar dat hebben zij niet gedaan. [appellant] moest weg en hij heeft gezegd dat het op papier gezet zou worden zoals het was afgesproken. Volgens mr. [persoon 3] heeft hij dit snel gedaan nadat [appellant] was vertrokken. Hij heeft [persoon 1] nog voorgehouden dat hij het met zijn advocaat kon bespreken, maar dat de overeenkomst al gesloten was. De zekerheden en de geldleningsovereenkomst zouden alleen nog bij notariële akte vastgelegd moeten worden. Mr. [persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] hebben het door mr. [persoon 3] opgemaakte papier waarop stond wat er besproken was ondertekend, aldus [appellant] en mr. [persoon 3] . Volgens mr. [persoon 3] zag [persoon 1] er voordeel in om de financiering bij [appellant] aan te gaan, omdat hij in onderhandeling was met de curator zonder financieringsvoorbehoud en het nog maar de vraag was of een bankinstelling tijdig akkoord zou geven.
[persoon 1] en [persoon 2] hebben hiertegenover verklaard dat zij hetgeen door mr. [persoon 3] op papier werd gezet zagen als een aanbod van [appellant] . [persoon 1] en [persoon 2] hebben verklaard dat het initiatief voor het financieringsaanbod van [appellant] kwam. Volgens [persoon 2] heeft [appellant] aangegeven dat hij bereid was om een lening te verstrekken als het met de twee banken waar [persoon 1] mee bezig was niet zou lukken. [persoon 1] heeft verklaard dat hij heeft gezegd dat het [appellant] vrij stond hem een financiering aan te bieden, maar dat het aan hem was of hij het zou accepteren. Hij heeft het door mr. [persoon 3] opgestelde papier ongelezen ondertekend, omdat er op stond “bereid om” en omdat hij dacht dat het ging om tekenen “voor ontvangst” en niet “voor akkoord”. Ook [persoon 2] heeft verklaard dat het tekenen van het papier van mr. [persoon 3] heeft gezien als tekenen voor ontvangst.
Uit deze verklaringen valt niet met de vereiste zekerheid af te leiden dat op 29 januari 2018 wilsovereenstemming is bereikt tussen [appellant] en [geïntimeerde] BV. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er over het verloop van het gesprek en de onderwerpen die daarbij aan de orde zijn gekomen (of niet) veel is verklaard, maar dat [appellant] en mr. [persoon 3] en [persoon 1] en [persoon 2] totaal tegenovergestelde visies hebben over wie het initiatief heeft genomen voor het gesprek over de financiering en wat er daarna over de voorwaarden is besproken en met welke intentie deze zaken zijn besproken, in die zin of het om afspraken dan wel om een aanbod ging. Het gaat hierbij bovendien om verklaringen van partijen die allen belang hebben bij de uitkomst van de bewijswaardering. De partijverklaring van [appellant] en de verklaring van zijn advocaat staan hier tegenover de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] (die een eigen belang had bij de overname van het tuinbedrijf door [geïntimeerde] BV), zodat het hof geen aanleiding ziet om meer waarde te hechten aan de verklaring van één bepaalde getuige ten opzichte van de andere getuigen. Het feit dat ook hier teveel onduidelijkheden blijven bestaan om te oordelen dat er tijdens het gesprek op 29 januari 2018 overeenstemming is bereikt over de financiering van de koop van het tuinbedrijf door [appellant] , valt onder het bewijsrisico van [appellant] .
3.4.4
Op 5 februari 2018 heeft [getuige] vervolgens per e-mail, mede gericht aan mr. [persoon 3] en [geïntimeerde] BV, te kennen gegeven dat hij overeenstemming heeft bereikt met [geïntimeerde] BV over de verkoop van de activa (van VV), en dat onder meer een koopsom van € 9.250,000,- was overeengekomen. Mr. [persoon 3] heeft hierop gereageerd en heeft geschreven dat er van een akkoord met [appellant] nog geen sprake is, omdat eerst aan alle voorwaarden van [appellant] moet zijn voldaan wil hij medewerking verlenen aan de verkoop aan [geïntimeerde] BV. Mr. [persoon 3] geeft aan dat
: “(…) Wil cliënt dan ook medewerking verlenen, dan moet hij financieel wel in dezelfde positie worden gebracht, partij [geïntimeerde] bekend. Dat wordt onder meer opgelost door middel van een geldlening van [appellant] aan partij [geïntimeerde] voor de financiering van de koopsom, met bijbehorende afsluitprovisie, partij [geïntimeerde] bekend. Partij [geïntimeerde] dient daartoe eerst de overeenkomst van geldlening te tekenen en vooraf de afsluitprovisie te hebben gestort bij de notaris (…)”.Het hof acht in dit kader relevant dat mr. [persoon 3] in deze e-mail van 5 februari 2018 niet verwijst naar de door hem opgestelde brief van enkele dagen eerder, 29 januari 2018, die volgens het standpunt van [appellant] in deze procedure de wilsovereenstemming tussen partijen zou belichamen, maar integendeel het aangaan van een geldlening van [appellant] aan [geïntimeerde] BV daarin nu formuleert als een voorwaarde voor medewerking in plaats van als een bevestiging van de wilsovereenstemming die op 29 januari zou zijn bereikt. Wat ook precies de reden van die e-mail van 5 februari van mr [persoon 3] aan [getuige] is geweest blijft gissen, maar het ondergraaft het standpunt van [appellant] dat op 29 januari 2018 tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt over een geldlening door [appellant] met bijbehorende afsluitprovisie van € 650.000. Die e-mail duidt er immers op dat van wilsovereenstemming (nog) geen sprake was.
3.4.5
Op 6 februari 2018 heeft [getuige] in een e-mail aan de raadsman van [geïntimeerde] BV waarin [getuige] weergeeft dat mr. [persoon 3] heeft aangegeven dat er geen overeenstemming bestaat over de koop en verkoop. Hij geeft vervolgens aan dat: “
Een voorwaarde dat [persoon 1] eerst een financiering bij de heer [appellant] moet afsluiten, is mijns inziens geen voorwaarde
die hij in zijn hoedanigheid als zekerheidsgerechtigde kan stellen. Bovendien is deze voorwaarde niet eerder kenbaar is gemaakt als voorbehoud in het kader van de activaverkoop (…)”.Ook hieruit volgt dat [getuige] kennelijk wel op de hoogte was van het feit dat [appellant] zich op het standpunt stelde dat er een financieringsovereenkomst diende te worden gesloten als voorwaarde voor zijn medewerking, maar niet dat [getuige] er van op de hoogte was dat een dergelijke overeenkomst reeds was gesloten. [getuige] heeft daarnaast nog over de periode vanaf 5 februari 2018 aanvullend verklaard dat:
“(…) In de dagen tussen 5 en 8 februari 2018 werd mij duidelijk dat er een financiering via [appellant] zou plaatsvinden. Dit was verder niet bekend aan de curator. Vervolgens kwam [geïntimeerde] bij mij met een document waarin de financieringsafspraken zouden staan. Ik heb het document wel gezien maar heb het niet nauwkeurig bestudeerd. Ik weet nog wel dat [geïntimeerde] vermeldde dat er een bedrag buiten de boedel zou lopen en wat ik daarvan vond (…)” . Naar het oordeel van het hof kan uit deze e-mailwisseling en de verklaring van [getuige] weliswaar worden afgeleid dat [getuige] op de hoogte was van het feit dat er tussen partijen gesproken was over (eventuele) financieringsafspraken en dat er een document in omloop was waarop deze afspraken, dan wel dit aanbod, stond(en) vermeld, maar kan hieruit niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat [appellant] en [geïntimeerde] daadwerkelijk wilsovereenstemming hadden bereikt over de inhoud van het door mr. [persoon 3] opgemaakte document van 29 januari 2018.
3.4.6
Dit geldt eveneens voor het vervolgens op 8 februari 2018 plaatsgevonden telefoongesprek en de door [getuige] naar aanleiding van dit gesprek naar [appellant] en [geïntimeerde] BV verzonden e-mail. [getuige] heeft in eerste aanleg over dit gesprek verklaard: “
(…) Ik kan mij herinneren dat ik op 8 februari naar [geïntimeerde] belde. Hij zette mij op de speaker en zei dat hij met [appellant] zat. Hij zei dat ze overeenstemming hadden bereikt. Ik vroeg of er ook overeenstemming was over de financiering. Ze zeiden beiden dat dat het geval was (..)”.
Na dit gesprek heeft [getuige] per e-mail van 8 februari 2018 bericht: “(…)
Zojuist heb ik met u telefonisch overleg gehad. U bent met elkaar in bespreking geweest en u heeft mij bevestigd dat er overeenstemming bestaat over de overeenkomst die voorligt. Daarnaast heeft u mij laten weten dat u overeenstemming heeft bereikt over de financiering van de koopsom. Dit heeft u onderling afgestemd (…)”.Ook hieruit volgt niet dat [getuige] bekend was met de (precieze) inhoud van de overeenstemming waarnaar hij heeft gevraagd, in het bijzonder met betrekking tot de inhoud van het document opgemaakt op 29 januari 2018. Dat sluit aan bij zijn aanvullende verklaring dat [geïntimeerde] bij hem kwam met een document waarin de financieringsafspraken zouden staan, dat hij dat document wel heeft gezien maar niet nauwkeurig heeft bestudeerd. [getuige] heeft aanvullend ook verklaard dat hij in het telefoongesprek van 8 februari 2018 niet naar de inhoud van de financieringsafspraak heeft gevraagd, maar alleen of er een afspraak was. Uit de verklaringen van [appellant] en [persoon 1] volgt dit evenmin. [appellant] kan zich het telefoongesprek op 8 februari niet meer specifiek herinneren. Hij kan zich alleen herinneren dat [getuige] hem heeft gebeld met de vraag of hij de overname zou financieren en dat hij toen heeft bevestigd dat hij dit zou doen. Volgens [geïntimeerde] heeft hij in het telefoongesprek van 8 februari 2018 alleen aangegeven dat het wel goed zou komen met de financiering en dat zij er wel uit zouden komen, waarmee hij doelde op met wie hij allemaal in gesprek was, dus de verschillende banken. Volgens hem had hij op dat moment nog geen bod van [appellant] gehad voor de financiering.
3.4.7
Met betrekking tot de gedragingen van [persoon 1] en [getuige] op de zitting bij de rechter-commissaris in het faillissement in het kader van de procedure ex artikel 188 Fw, heeft mr. [persoon 3] in zijn verklaring aangevoerd dat [persoon 1] tijdens deze zitting heeft verteld hoe de onderhandelingen en de gesprekken naar zijn idee gegaan waren en dat hij geen overeenkomst heeft gesloten met [appellant] , maar dat het slechts ging om een aanbod ter kennisname. Hierop zou [getuige] , volgens mr. [persoon 3] , fel hebben gereageerd waarom dit iets anders was dan wat hij op 8 februari gezegd had. Mr. [persoon 3] heeft hieruit opgemaakt dat [getuige] vond dat [persoon 1] niet de waarheid sprak. [getuige] heeft deze zienswijze van mr. [persoon 3] in zijn aanvullende verklaring niet bevestigd. [getuige] kan zich alleen herinneren dat hij boos werd op [persoon 1] , maar niet meer waarom. Naar het oordeel van het hof kan ook hieruit daarom evenmin met voldoende zekerheid worden afgeleid dat, zoals door mr. [persoon 3] wordt aangeduid, [geïntimeerde] BV aanvankelijk (ook richting [getuige] ) de indruk heeft laten bestaan dat er wilsovereenstemming was bereikt, maar dat zij dit naderhand (onder meer op de zitting bij de rechter-commissaris in het faillissement) weer heeft ingetrokken.
3.4.8
Het voorgaande betekent, samenvattend, dat niet alleen op basis van de tekst van de door mr. [persoon 3] op 29 januari 2018 opgestelde onderhandse akte niet kan worden vastgesteld dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] BV wilsovereenstemming is bereikt over het aangaan van een leningsovereenkomst, maar dat dit evenmin met een voldoende mate van zekerheid uit de gedragingen, verklaringen met inbegrip van mededelingen (art. 3:37 lid 1 BW) uit e-mailcorrespondentie van partijen van voor, op en na 29 januari 2018 kan worden afgeleid. [appellant] heeft onvoldoende bewezen dat hij de redelijke verwachting heeft mogen hebben dat er op 29 januari 2018 tussen partijen wilsovereenstemming was bereikt over de inhoud van de voorwaarden zoals vermeld in de brief van 29 januari 2018, en in het bijzonder over de verplichting tot betaling door [geïntimeerde] BV van een afsluitprovisie van € 650.000,- en de koopsom voor de lampen..
slotsom
3.5
De slotsom is dat het bewijs dat [appellant] in dit geding in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ook in onderling verband en samenhang bezien, onvoldoende overtuigend is om bewezen te achten dat tussen partijen een financieringsovereenkomst als door [appellant] gesteld tot stand is gekomen. De vorderingen van [appellant] kunnen ook in hoger beroep niet worden toegewezen.
conclusie en proceskosten
3.6
De grieven II tot en met V falen en bij grief I bestaat geen belang (tussenarrest onder r.ov 6.2). De vonnissen van 22 mei 2019 en 2 maart 2022 zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.7
De kosten voor de procedure aan de zijde van [geïntimeerde] BV worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.689,00
- salaris advocaat € 13.215,00 (2,5 punten × tarief VII € 5.286,00)
- nakosten
€ 178,00
- totaal: € 19.082,00.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2019 en 2 maart 2022;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] BV vastgesteld op € 19.082,00, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [appellant] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en J.N. de Blécourt en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.