ECLI:NL:GHDHA:2024:1008

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
200.329.153/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conservatoir bewijsbeslag ten laste van oud werknemer en diens nieuwe werkgever in verband met relatiebeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een conservatoir bewijsbeslag dat door Unsworth Transport International Forwarding B.V. (UTI) was gelegd ten laste van Container & Co B.V. en haar oud werknemer. UTI had het beslag gelegd omdat zij meende dat de oud werknemer, die een eigen bedrijf was gestart, het relatiebeding in zijn vaststellingsovereenkomst had geschonden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de vordering van Container c.s. tot opheffing van het beslag werd afgewezen. Het hof oordeelde dat het tweede beslag niet onrechtmatig was en dat de belangenafweging niet in het voordeel van de oud werknemer viel. De procedure in hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, die ook had geoordeeld dat er geen spoedeisend belang was voor de opheffing van het beslag. Het hof concludeerde dat UTI voldoende belang had bij het handhaven van het beslag, gezien de overtredingen van de vaststellingsovereenkomst door de oud werknemer. De kosten van de procedure werden toegewezen aan Container c.s. en het hof verklaarde de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.329.153/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/658828 / KG ZA 23-466
Arrest in kort geding van 11 juni 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
Container & Co B.V.,
Container Holding B.V.,
[naam1] Beheer B.V.,
alle gevestigd in Rotterdam,
appellanten in principaal hoger beroep,
verweerders in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.H. Gardien kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
Unsworth Transport International Forwarding B.V.,
gevestigd in Spijkenisse,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.L. van Schouten, kantoorhoudend in Amstelveen.
Het hof zal de partijen hierna noemen Container c.s. en UTI en de drie vennootschappen gezamenlijk Container & Co.

1.De zaak in het kort

1.1
Container c.s. vordert opheffing van het beslag dat ten laste van haar is gelegd. Net als de voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het hof deze vordering af.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 juni 2023, waarmee Container c.s. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2023;
  • de memorie van grieven van Container c.s., met bijlagen;
  • de akte aanvulling memorie van grieven van Container c.s.;
  • de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel van UTI, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van Container c.s.;
  • de bijlagen die UTI ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft toegezonden betreffende producties van UTI in eerste aanleg en producties van UTI bij memorie van antwoord/memorie van grieven in incidenteel appel.
2.2
Op 8 april 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden. Mr. Gardien heeft bij brief van 24 april 2024 en mr. Van Schouten bij brief van 25 april 2024 gereageerd op het proces-verbaal. Beide brieven zijn aan het proces-verbaal gehecht.
2.3
Het hof heeft de procedure op verzoek van partijen aangehouden in verband met schikkingsonderhandelingen. Ter rolzitting van 30 april 2024 is aan het hof bericht dat partijen geen schikking hebben bereikt en hebben zij om arrest gevraagd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] is tot 2021 in dienst geweest van UTI.
3.2
Eind 2021 is [appellant] een eigen bedrijf gestart onder de naam Container & Co B.V.
3.3
UTI heeft [appellant] verweten dat hij het in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding heeft geschonden. Partijen hebben onderhandeld over een minnelijke afwikkeling van dit geschil. Zij hebben op 15 februari 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is bepaald dat [appellant] tot en met 30 november 2022 geen zaken mocht doen met de in de bijlage van die overeenkomst genoemde klanten/relaties.
3.4
UTI heeft [appellant] nadien verweten dat hij ook de vaststellingsovereenkomst heeft overtreden.
3.5
Op 17 februari 2023 heeft UTI, na verkregen verlof, ten laste van Container c.s. en vier werknemers van Container c.s., conservatoir bewijsbeslag gelegd (hierna: het Eerste Beslag). De beslagen bescheiden zijn in bewaring gegeven bij Riscon Arnhem B.V. (hierna: Riscon of ‘de bewaarder’). De bescheiden betreffen gegevensdragers met daarop een kopie van gegevens van (onder andere) Container c.s.
3.6
Op 1 maart 2023 - binnen de in het beslagverlof bepaalde termijn - heeft UTI Container c.s. en de vier werknemers in kort geding gedagvaard en inzage gevorderd in de door het Eerste Beslag getroffen bescheiden.
3.7
Bij vonnis van 19 april 2023 heeft de voorzieningenrechter de eis van UTI afgewezen. In dit vonnis (hierna: het Eerste Vonnis) heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen:
4.4 (...)
Beslissend is echter dat een spoedeisend belang van UTI bij haar vordering ontbreekt. De vaststaande overtredingen geven UTI voldoende materiaal om een bodemprocedure aanhangig te maken. Daarin kan UTI, zo nodig - dat wil zeggen als de rechter van oordeel is dat en in hoeverre de bewijslast op haar rust -, inzage in bescheiden vorderen. Omdat de bescheiden reeds zijn veiliggesteld kan die bodemprocedure zonder bezwaar worden afgewacht.
4.5.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de inzagevordering op [appellant] en Container & Co wordt afgewezen. Anders dan [appellant] en Container & Co ter zitting, hebben betoogd, leidt afwijzing van de vordering niet automatisch tot opheffing van het bewijsbeslag. Op grond van artikel 704 lid 2 Rv vervalt een beslag pas van rechtswege indien de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Die situatie is niet aan de orde. Het bewijsbeslag blijft dus in stand en de bescheiden blijven in bewaring.
3.8
Tegen het Eerste Vonnis heeft UTI geen hoger beroep ingesteld.
3.9
Container c.s. hebben op 24 mei 2023 UTI verzocht per ommegaande de deurwaarder en de bewaarder te instrueren de door het Eerste Beslag getroffen bescheiden te vernietigen. De advocaat van UTI heeft hierop laten weten dat naar zijn mening de beslagen zijn blijven liggen totdat in de bodemprocedure is beslist. Op 25 mei 2024 heeft Container c.s. UTI art. 704 Rv voorgehouden en erop gewezen dat het Eerste Beslag na het verstrijken van de appeltermijn op 18 mei 2023 van rechtswege zou zijn vervallen.
3.1
Op 30 mei 2023 heeft UTI, na opnieuw verkregen verlof, ten laste van onder andere Container c.s. en de vier werknemers conservatoir beslag tot afgifte gelegd onder de bewaarder op de bescheiden die door het Eerste Beslag zijn getroffen (hierna: het Tweede Beslag).
3.11
Op 6 juni 2023 heeft UTI [appellant] gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam en Container & Co B.V. voor de rechtbank Rotterdam over de schending van de vaststellingsovereenkomst en over inzage in de door de beslagen getroffen bescheiden.

4.Procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank

4.1
Container c.s. heeft UTI gedagvaard en gevorderd dat, samengevat:
Het door UTI gelegde Eerste Beslag ten laste van Container c.s., voor zover nog nodig, op te heffen, dan wel UTI te bevelen het Eerste Beslag te doen opheffen;
Het door UTI gelegde Tweede Beslag ten laste van Container c.s., voor zover nog nodig, op te heffen, dan wel UTI te bevelen het Tweede Beslag te doen opheffen,
UTI te verplichten binnen 24 uur alle maatregelen te treffen die nodig zijn om opheffing van het Eerste en Tweede Beslag te effectueren, op straffe van een dwangsom;
UTI te verbieden uit hoofde van hetzelfde feitencomplex en/of dezelfde beslagverloven nieuwe (conservatoire) beslagen te leggen ten laste van Container c.s. en te verbieden nogmaals beslag te leggen op het Eerste Beslag dan wel het Tweede Beslag;
UTI te veroordelen in de volledige advocaatkosten,
UTI te veroordelen in de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2
UTI heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van Container c.s.
4.3
De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis (hierna ook: het vonnis of het Tweede Vonnis) de vorderingen van Container c.s. afgewezen en Container c.s. in de kosten veroordeeld. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer overwogen dat:
  • UTI niet in hoger beroep is gegaan tegen het Eerste Vonnis, dat de beroepstermijn is verstreken en het Eerste Beslag daarmee komt te vervallen (rov 4.3);
  • de voorzieningenrechter in het Eerste Vonnis aanwijzingen heeft gegeven op grond van art. 1019c lid 2 Rv en dat het de bedoeling is geweest dat het beslag blijft liggen totdat in een bodemprocedure is beslist (rov 4.4);
  • het Tweede Beslag niet onrechtmatig is, geen misbruik van recht oplevert, niet vexatoir is en er geen sprake is van een schending van de waarheidsplicht van art. 21 Rv (rov 4.5);
  • de door Container c.s. aangevoerde gronden dus niet kunnen leiden tot opheffing van het Eerste of het Tweede Beslag (rov 4.7);
  • een belangenafweging evenmin in het voordeel van Container c.s. uitvalt (4.8).

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
Container c.s. is tegen het Tweede Vonnis in hoger beroep gekomen. Container c.s. vordert naast vernietiging van het Tweede Vonnis, hetzelfde als bij de voorzieningenrechter. Container c.s. heeft het hof verder in overweging gegeven prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over de uitleg van art. 1019c lid 2 BW (het geven van nadere aanwijzingen door de rechter).
5.2
UTI heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het Tweede Vonnis en afwijzing van de vorderingen van Container c.s., met veroordeling van Container c.s. in de kosten van het principaal hoger beroep.
5.3
UTI eist verder, onder aanvoering van drie grieven, in incidenteel hoger beroep:
het Tweede Vonnis te vernietigen voor zover daarin is geoordeeld dat apart spoedeisend belang niet is vereist voor een opheffingsvordering ex art. 705 Rv in kort geding;
voor zover de vorderingen van Container c.s. niet reeds op andere gronden zijn afgewezen, deze af te wijzen wegens gebrek aan spoedeisend belang;
Container c.s. te veroordelen in de kosten van het geding in incidenteel appel.
5.4
Container c.s. heeft daarop geconcludeerd de grieven in incidenteel appel af te wijzen en UTI te veroordelen in de kosten in incidenteel appel.

6.Beoordeling in hoger beroep

De grieven in principaal hoger beroep

6.1
Container c.s. heeft acht genummerde grieven tegen het Tweede Vonnis aangevoerd. De grieven 1 tot en met 3 richten zich tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter over de “nadere aanwijzingen” die de voorzieningenrechter in het Eerste Vonnis zou hebben gegeven en waardoor volgens de voorzieningenrechter in het Tweede Vonnis het Eerste Beslag is blijven liggen (rov 4.4).
6.2
Grief 4 richt zicht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat het Tweede Beslag niet onrechtmatig is, geen misbruik van recht oplevert, niet vexatoir is en dat het Eerste Beslag naar zijn aard niet drukt op de bedrijfsvoering van Container c.s. en dat UTI gekozen zou hebben voor de meest praktische en minst ingrijpende maatregel in de toen geldende situatie. Daarmee heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geconcludeerd dat dit niet kan leiden tot opheffing van de beslagen (grief 5).
6.3
Grief 6 betoogt dat de voorzieningenrechter een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Met grief 7 voert Container c.s. aan dat ten aanzien van het Tweede Beslag geen geheimhouding geldt en niet is afgesproken dat Riscon als bewaarder een onafhankelijke positie zou innemen. Ook om deze redenen moet dit leiden tot opheffing van het beslag. Grief 8 is een restgrief die zicht richt tegen het eindoordeel van de voorzieningenrechter dat de beslagen blijven liggen, dat de vorderingen van Container c.s. worden afgewezen, dat Container c.s. in de proceskosten wordt veroordeeld en dat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
Rechtmatigheid van het Tweede Beslag
6.4
Het hof zal eerst de grieven 4 en 5 behandelen. Het hof stelt daarbij voorop dat blijkens onder andere de e-mail van Riscon van 1 juni 2023 het Tweede Beslag dezelfde bescheiden heeft getroffen als die reeds door het Eerste Beslag waren getroffen en die Riscon als bewaarder onder zich had. Het Tweede Beslag rust op de bescheiden die de bewaarder nog altijd ter bewaring onder zich heeft, welke bewaring is bevolen bij het verlof tot het leggen van het Tweede Beslag (productie 10 kort geding dagvaarding).
6.5
De grieven 4 en 5 betogen in de kern dat het Tweede Beslag moet worden opgeheven omdat UTI het Tweede Beslag heeft gelegd terwijl het Eerste Beslag van rechtswege was komen te vervallen door een omissie aan de zijde van UTI (volgens Container c.s. door hetzij hoger beroep tegen het Eerste Vonnis achterwege te laten, hetzij door niet tijdig de eis in de hoofdzaak aanhangig te maken) en de beslagen bescheiden door toedoen of nalaten van UTI niet waren vernietigd. Het Tweede Beslag is daarom onrechtmatig, levert misbruik van recht op of moet als vexatoir worden aangemerkt en moet om die reden worden opgeheven, aldus Container c.s.
6.6
Voor de beoordeling of het Tweede Beslag om de voornoemde redenen moet worden opgeheven gaat het hof er veronderstellenderwijs vanuit dat - zoals Container c.s. heeft betoogd maar UTI heeft betwist - het Eerste Beslag al was vervallen op het moment dat het Tweede Beslag werd gelegd. Het hof is echter van oordeel dat zelfs als het Eerste Beslag vervallen zou zijn geweest, het Tweede Beslag dat UTI in verband met de tussen partijen ontstane onenigheid hierover zekerheidshalve heeft doen leggen, niet reeds om die reden onrechtmatig is. Dat geldt ook voor het met het oog daarop niet meewerken van UTI aan de gevorderde vernietiging van de eerder beslagen bescheiden. Geen rechtsregel verzet zich immers tegen de mogelijkheid om opnieuw beslag te leggen als door een fout of anderszins het eerdere beslag is komen te vervallen. Een en ander laat onverlet dat Container c.s. op haar beurt in kort geding opheffing van het nieuwe beslag kan vorderen.
6.7
UTI heeft verder voldoende openheid gegeven aan de rechter bij de verlofaanvraag voor het leggen van het Tweede Beslag over de reden waarom en het doel waarvoor zij nogmaals tot beslaglegging wilde overgaan. De voorzieningenrechter heeft hierover onder 4.6 van het Tweede Vonnis overwogen dat UTI bij het verzoek tot verlof voor het leggen van het Tweede Beslag de rechter voldoende heeft voorgelicht over het dispuut dat tussen partijen was ontstaan over de uitleg van het Eerste Vonnis en waarbij Container c.s. zich op het standpunt stelde dat het Eerste Beslag was komen te vervallen. Hiertegen heeft Container c.s. geen grief aangevoerd zodat daarmee vaststaat dat UTI bij het verzoek om verlof voor het Tweede Beslag de waarheidsplicht van art. 21 Rv niet heeft geschonden.
6.8
Ook de overige door Container c.s. aangevoerde gronden leiden niet tot het oordeel dat het Tweede Beslag onrechtmatig is gelegd, uitgaande van de omstandigheid dat het Eerste Beslag al vervallen was. Container c.s. verwijt UTI dat zij in dat geval “volledig opnieuw bewijsbeslag” had moeten leggen teneinde een proceseconomische overweging te maken die er toe zou hebben geleid dat van beslaglegging zou worden afgezien, omdat zij reeds genoeg bewijs heeft, er geen aanwijzing is dat er meer overtredingen zouden zijn en daarom een redelijke aanleiding voor het leggen van beslag ontbrak. Het hof acht dit verwijt niet gegrond. Van UTI mag immers worden verwacht dat zij het instrument van de beslaglegging slechts aanwendt voor het doel dat zij beoogt te bereiken (art. 3:13 BW). In dit geval was dat het zekerstellen van de reeds beslagen bescheiden die zich bij de bewaarder bevonden. Het Tweede Beslag heeft zich daartoe ook beperkt. In redelijkheid valt niet in te zien dat Container c.s. opnieuw (al dan niet met behulp van deurwaarder en politie) ten kantore van de vennootschappen van Container c.s. of ten huize van [appellant] voor die zelfde bescheiden beslag had moeten leggen. Evenmin valt in te zien dat Container hierdoor in een dermate zwaarwegend processueel belang zou zijn geschaad dat dit het beslag onrechtmatig maakt en tot opheffing van het beslag moet leiden. Container c.s. heeft haar bezwaar dat een redelijke aanleiding voor dit (Tweede) beslag ontbreekt immers in de onderhavige procedure tot opheffing van het beslag ter toetsing kunnen voorleggen.
6.9
Container c.s. heeft verder nog aangevoerd dat het Tweede Beslag op haar bedrijfsvoering drukt vanwege het feit dat de containermarkt een ‘ons-kent- ons’ wereld is waarin het Eerste Beslag mede door publiciteit van UTI ter kennis is gekomen van klanten en waarbij geldt dat hoe langer de procedure duurt, hoe meer klanten orders afzeggen waardoor haar omzet terugloopt. UTI heeft deze stelling betwist en Container c.s. heeft dit verder niet gemotiveerd met nadere stukken of informatie. Het hof is daarom van oordeel dat de mogelijke druk op de bedrijfsvoering in voornoemde zin dan wel de mogelijke reputatieschade onvoldoende gewicht in de schaal legt om te komen tot de verweten onrechtmatigheid van het Tweede Beslag. Verder laat de opheffing van het beslag onverlet het voortduren van de aanhangige bodemprocedures en brengt dit geen verandering in de gestelde reputatieschade die het gevolg zou zijn van de procedures tussen partijen. De kantonrechter heeft verder terecht overwogen dat er geen bedrijfsmiddelen van Container c.s. zijn beslagen maar enkel kopieën van haar administratie zijn gemaakt die in bewaring zijn gesteld. Ook in die zin is het nadeel dat Container c.s. van het Tweede Beslag ondervindt beperkt en leidt dit niet tot het oordeel dat het Tweede Beslag onrechtmatig of vexatoir is of dat er sprake is van misbruik van recht en het hof om die reden tot opheffing van het beslag moet overgaan.
Belangenafweging
6.1
Container c.s. heeft betoogd dat een belangenafweging in haar voordeel moet uitvallen en moet leiden tot opheffing van het beslag (grief 6). Het hof is van oordeel dat UTI voldoende belang heeft bij handhaving van het Tweede Beslag. Container c.s. heeft immers (ter zitting van het Eerste Kort Geding) moeten toegeven dat zij de tussen partijen overeengekomen vaststellingsovereenkomst waarin was bepaald dat zij tot en met 30 november 2022 geen zaken met relaties met de daarin opgenomen klanten/relaties van UTI mocht doen, drie keer heeft overtreden (Pali Geldrop B.V., Nicomet Tinplate/Steel B.V. en Van Rooi Meat B.V.). Hierdoor is bij UTI terecht twijfel ontstaan of er mogelijk meer overtredingen hebben plaatsgevonden. UTI heeft die twijfel ook ondersteund met stukken waaruit blijkt van contacten met klanten/relaties genoemd in de vaststellingsovereenkomst. Op UTI rust de bewijslast van die overtredingen en de daardoor verbeurde boetes/ ontstane schade en zij heeft dan ook belang bij het gelegde (bewijs)beslag.
6.11
Gelet op het belang van UTI bij handhaving van het beslag acht het hof het Tweede Beslag niet zo bezwaarlijk voor Container c.s. dat tot opheffing daarvan moet worden bevolen. Zoals hiervoor is overwogen zijn er geen bedrijfsmiddelen van Container c.s. beslagen maar zijn er enkel kopieën van haar administratie gemaakt die in bewaring zijn gesteld. UTI vordert in de bodemprocedure (onder andere) inzage van de beslagen bescheiden voor zover die betrekking hebben op de namen van de klanten/relaties zoals die voorkomen in de lijst die is neergelegd in de vaststellingsovereenkomst in een bepaalde periode. Het hof acht dit in voldoende mate beperkt en geconcretiseerd. Het hof acht voorshands geen sprake van een
fishing expeditionaan de zijde van UTI.
6.12
Het hof acht verder gelet op hetgeen hiervoor onder 6.8 en 6.9 is overwogen, het nadeel dat Container c.s. als gevolg van het Tweede Beslag ondervindt (haar procesrecht en mogelijke reputatieschade), onvoldoende zwaar wegen tegenover het belang van UTI bij handhaving van het beslag. Het beslag is beperkt tot kopieën van gegevensdragers en vormt geen belemmering voor de dagelijkse bedrijfsvoering van Container c.s.
6.13
Container c.s. heeft nog aangevoerd dat ten aanzien van het Tweede Beslag geen geheimhouding geldt en niet is afgesproken dat Riscon als bewaarder een onafhankelijke positie zou innemen (grief 7). Het hof is van oordeel dat Container c.s. onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Riscon - die ingevolge het verlof tot het Eerste en het Tweede Beslag als gerechtelijke bewaarder is aangesteld - niet (langer) een onafhankelijke positie zou innemen dan wel dat gegronde vrees bestaat voor schending van de geheimhoudingsplicht door Riscon. Bovendien heeft UTI ter zitting in hoger beroep bevestigd dat de waarborgen voor het Tweede Beslag hetzelfde zijn als die voor het Eerste Beslag.
6.14
Gelet op het voorgaande zijn de grieven 6 en 7 tevergeefs voorgesteld. Bij deze uitkomst heeft Container c.s. geen belang meer bij de behandeling van de grieven 1 tot en met 3 die in de kern zien op de vraag of het Eerste Beslag is vervallen. Ook acht het hof voor de beoordeling van het onderhavige geschil geen vragen aanwezig die nopen tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over art. 1019c lid 2 Rv in deze voorlopige voorzieningen procedure.
6.15
Grief 8 is een restgrief en moet eveneens falen. Container c.s. wordt als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in het principaal hoger beroep veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep.
Incidenteel hoger beroep
6.16
De incidentele grieven van UTI behoeven evenmin behandeling nu die niet, mede gelet op de uitkomst van het principaal hoger beroep, tot een wijziging van het dictum van het Tweede Vonnis kunnen leiden.
Conclusie en proceskosten
6.17
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van Container c.s. niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen.
6.18
Die proceskosten in het principaal hoger beroep worden begroot op:
griffierecht € 783,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × € 1.214,- tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.389,-
6.19
Het hof zal UTI veroordelen in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, zoals hieronder vermeld.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2023;
  • veroordeelt Container c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van UTI begroot op € 3.389,-;
  • bepaalt dat als Container c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Container c.s. de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • veroordeelt UTI in de kosten van de procedure in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van UTI begroot op € 1.214,- aan salaris advocaat en € 178,- aan nakosten;
  • bepaalt dat als UTI niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Container c.s. de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, R.S. van Coevorden en G.J.J. Heerma van Voss en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.