ECLI:NL:GHDHA:2023:990

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
200.326.311/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar België

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de teruggeleiding van de kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van Nederland naar België. De vader heeft de rechtbank Den Haag verzocht om de terugkeer van de kinderen te gelasten, wat de rechtbank op 18 april 2023 heeft gedaan. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzet zich tegen deze beslissing en wil dat de kinderen in Nederland blijven. Het hof heeft op 25 mei 2023 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de voorwaarden die aan de terugkeer waren verbonden. Het hof oordeelt dat de teruggeleiding van de kinderen naar België moet plaatsvinden zonder voorwaarden, omdat de moeder niet heeft aangetoond dat er sprake is van een gevaarlijke situatie voor de kinderen bij terugkeer. De moeder heeft aangevoerd dat de vader niet in staat is om voor de kinderen te zorgen, maar het hof oordeelt dat de vader voldoende stappen heeft ondernomen om zijn opvoedcapaciteiten te verbeteren. De moeder moet de kinderen uiterlijk op 12 juni 2023 terugbrengen naar België, en als zij dit nalaat, moet zij de kinderen met de benodigde reisdocumenten aan de vader afgeven. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.326.311/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-1306
zaaknummer rechtbank : C/09/643204
beschikking van de meervoudige kamer van 25 mei 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , België,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige 1] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanuit Nederland naar België. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag bij beschikking van 18 april 2023 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer gelast van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar België. De rechtbank heeft voorwaarden verbonden aan de terugkeer van de kinderen.
1.2
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Zij wil dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij haar in Nederland blijven. De vader is het eens met de bestreden beschikking, behalve met de voorwaarden die aan de terugkeer zijn verbonden.
1.3
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de moeder af. Daarmee bekrachtigt het hof de bestreden beschikking, met uitzondering van de voorwaarden die aan de terugkeer zijn verbonden. Dit betekent dat het hof de teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal gelasten naar België, zonder daar voorwaarden aan te verbinden.
1.4
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en het geschil in hoger beroep. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 28 april 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 9 mei 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft op 9 mei 2023 het verslag van de bijzondere curator ontvangen.
2.4
Verder heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
van de moeder:
  • een journaalbericht van 9 mei 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 10 mei 2023 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
van de vader:
- een journaalbericht van 11 mei 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 11 mei 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad] .
2.6
De bijzondere curator heeft de mondelinge behandeling bijgewoond door middel van een videoverbinding.
2.7
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd en voorgedragen.
2.8
Zoals ter zitting afgesproken heeft het hof na de zitting alsnog de pleitnotitie van de advocaat van de vader bij de rechtbank ontvangen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] , België;
hierna samen ook: de kinderen.
3.3
Partijen oefenen samen het gezag uit over [minderjarige 1] .
3.4
De vader heeft de Belgische nationaliteit en de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.5
De moeder is in mei 2022 met de kinderen vanuit België naar Nederland vertrokken.
3.6
Tussen de ouders loopt een familierechtelijke procedure bij de rechtbank van eerste aanleg in Antwerpen, afdeling Turnhout. Deze rechtbank heeft op 5 oktober 2022 een vonnis gewezen waarbij onder meer de volgende voorlopige regeling is bepaald:
  • [minderjarige 1] wordt ingeschreven op het adres van de vader als hebbende aldaar het hoofdverblijf en verblijft secundair bij de moeder in de onpare weken van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur;
  • aan de vader wordt een persoonlijk contact met [minderjarige 2] toegekend zowel in de pare als in de onpare weken van maandag tot en met zondag, behoudens in de weekenden van de onpare weken van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur, wanneer [minderjarige 2] bij de moeder zal verblijven.
3.7
De vader heeft zich gewend tot de Belgische Centrale Autoriteit (hierna: CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [IKO-nummer] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van de kinderen naar België gelast uiterlijk op 8 mei 2023, waarbij geldt dat op dat moment ook is voldaan aan de volgende voorwaarden:
  • wijziging van de schorsingsvoorwaarden zoals bepaald door de officier van justitie te Amsterdam (parketnummer: [parketnummer] / DIASnummer: [DIASnummer] ) op die wijze dat het de moeder wordt toegestaan tussen België en Nederland heen en weer te reizen;
  • de toezegging van het Belgische Openbaar Ministerie dat de moeder bij terugkeer naar België in het kader van de teruggeleiding niet in voorlopige hechtenis wordt genomen in de zaak met nummer [nummer] , althans deze voorlopige hechtenis te schorsen;
waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar België, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 8 mei 2023, zodat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar België.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vader om de kinderen terug te geleiden naar België alsnog af te wijzen, met veroordeling van de vader tot vergoeding van de door de moeder gemaakte kosten in beide instanties.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen, met verbetering van de gronden, en een voorlopige voogdijmaatregel uit te spreken met betrekking tot de kinderen. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als België partij zijn.
5.2
Aangezien de kinderen hun werkelijke verblijfplaats hebben in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Bezwaar tegen producties
5.4
Ter zitting heeft de advocaat van de moeder bezwaar gemaakt tegen de producties die de advocaat van de vader heeft ingediend bij zijn verweerschrift, omdat het zou gaan om een grote hoeveel producties waarvan niet zou zijn aangegeven ter ondersteuning van welke standpunten die dienen. Het hof gaat voorbij aan dit bezwaar. Op grond van het partijdebat zoals dat zich heeft ontwikkeld in de gedingstukken in hoger beroep, tezamen met de toelichting die de advocaat van de vader ter zitting op de verschillende producties heeft gegeven, is het hof van oordeel dat voldoende duidelijk is geworden ter ondersteuning van welke standpunten van de vader de verschillende producties in het geding zijn gebracht.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag
5.5
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
[minderjarige 1]
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat [minderjarige 1] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in België had, dat partijen het gezag over [minderjarige 1] daadwerkelijk gezamenlijk uitoefenden en dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [minderjarige 1] naar Nederland. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat wat [minderjarige 1] betreft sprake is van een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
[minderjarige 2]
5.7
De moeder heeft gesteld dat zij ten tijde van de overbrenging naar Nederland, ondanks de prenatale erkenning door de vader, alleen het gezag had over [minderjarige 2] en dat zij om die reden mocht bepalen dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 2] in Nederland is. De vader heeft daartegen ingebracht dat hij op grond van de prenatale erkenning geldt als de juridische vader van [minderjarige 2] en dat hij uit dien hoofde ook is belast met het ouderlijk gezag over hem.
5.8
Het hof volgt de moeder niet in haar stelling en legt dat als volgt uit. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder bevestigd dat de vader [minderjarige 2] in België prenataal heeft erkend. In de oorspronkelijke geboorteakte van [minderjarige 2] is ten onrechte geen melding gemaakt van deze prenatale erkenning. Op verzoek van de ambtenaar van de burgerlijke stand is deze omissie hersteld bij beschikking van de rechtbank Antwerpen, afdeling Turnhout, van 17 november 2022, waarin de verbetering van de geboorteakte van [minderjarige 2] is bevolen. Ter zitting van het hof is vast komen te staan dat de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen deze beschikking is verlopen en dat door geen van partijen hoger beroep is ingesteld. Hiermee staat vast dat de vader vanaf de geboorte van [minderjarige 2] zijn juridische vader is.
5.9
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat dit juridisch vaderschap met zich meebrengt dat de vader vanaf de geboorte van [minderjarige 2] ook het gezag over hem heeft. Het hof verwijst hiervoor naar de artikelen 372 en 374 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek, waaruit volgt dat de juridische ouders van een kind van rechtswege gezamenlijk het gezag uitoefenen over hun kind. Het hof is niet gebleken van een uitzondering op dit uitgangspunt op een van de door de moeder genoemde gronden. Dat de Belgische rechter in de lopende zaak over de ouderlijke verantwoordelijkheid (zie rechtsoverweging 3.6) de beschikking van 17 november 2022 nog niet heeft kunnen meewegen, maakt dit niet anders.
5.1
Het hof is dan ook van oordeel dat partijen, op het moment van de overbrenging van [minderjarige 2] naar Nederland, allebei het gezag hadden over hem. Gelet hierop gaat het betoog van de moeder dat zij als enig gezaghebbende ouder de gewone verblijfplaats van [minderjarige 2] mocht bepalen niet op. Partijen hadden en hebben naar Belgisch recht samen het gezag over [minderjarige 2] en dus mocht de moeder niet alleen beslissen over de gewone verblijfplaats van [minderjarige 2] .
5.11
De moeder heeft verder in het kader van artikel 3 van het Verdrag nog gesteld dat, indien sprake zou zijn van gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] , het haar vrij stond om de gewone verblijfplaats van [minderjarige 2] te wijzigen omdat de vader zijn gezag niet uitoefende. Dit betoog faalt, omdat naar het oordeel van het hof de vader zich de belangen van [minderjarige 2] voldoende heeft aangetrokken (zie HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7937). De moeder heeft ter zitting verklaard dat de vader na de geboorte van [minderjarige 2] naar het ziekenhuis is gekomen om hem te zien. De vader heeft ter zitting aangegeven dat hij [minderjarige 2] ook daarna graag wenste te zien. Door onenigheid tussen de ouders is het echter niet gelukt om het contact tussen [minderjarige 2] en zijn vader verder vorm te geven. Dat de vader zich de belangen van [minderjarige 2] heeft aangetrokken blijkt ook uit zijn verzoeken in de Belgische procedure, waarin hij maatregelen van ouderlijke verantwoordelijkheid heeft verzocht met betrekking tot [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Hieraan doet niet af, zoals de moeder heeft gesteld, dat de vader en de moeder nooit met [minderjarige 2] hebben samengewoond.
5.12
Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vader zijn gezag over [minderjarige 2] daadwerkelijk uitoefende zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag. Gelet hierop is ook wat [minderjarige 2] betreft sprake van een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.13
Nu vast staat dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van de kinderen naar Nederland zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag en minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de kinderen en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader, zal op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar België gelast moeten worden. Dit is slechts anders indien sprake is van één of meer weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 en artikel 20 van het Verdrag.
5.14
In hoger beroep doet de moeder een beroep op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub a en sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
5.15
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
5.16
Ook in het kader van deze weigeringsgrond heeft de moeder naar voren gebracht dat de vader zijn gezag over [minderjarige 2] niet daadwerkelijk uitoefende. Het hof verwerpt dit betoog. Ook in het kader van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is het hof van oordeel dat de vader zich de belangen van [minderjarige 2] voldoende heeft aangetrokken (zie HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7937). Het hof verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 5.11, waarin is uiteengezet waarom het hof van oordeel is dat de vader op het tijdstip van de overbrenging van de kinderen naar Nederland zijn gezag daadwerkelijk over [minderjarige 2] uitoefende.
5.17
Gelet hierop faalt het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
5.18
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.19
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden toegepast en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Lichamelijk of geestelijk gevaar
5.2
De moeder meent dat er grote zorgen bestaan over de geestelijke toestand van de vader en over zijn opvoedcapaciteiten, te meer omdat hij nooit met [minderjarige 2] heeft samengewoond en hem nimmer heeft verzorgd. Hierdoor is hij niet in staat om voor de kinderen te zorgen en lopen de kinderen lichamelijk of geestelijk gevaar, aldus de moeder. De vader heeft het standpunt van de moeder gemotiveerd weersproken.
5.21
Het hof is van oordeel dat de moeder de door haar gestelde zorgen met betrekking tot de vader onvoldoende heeft onderbouwd, laat staan dat duidelijk is geworden dat de door haar gestelde zorgen nog actueel zijn. Zoals de vader ook heeft erkend zijn er problemen geweest in het verleden, die goeddeels samenhangen met – het eindigen van – de relatie tussen partijen, maar inmiddels heeft de vader positieve stappen gezet. Uit de door de vader overgelegde stukken blijkt bijvoorbeeld dat hij zowel in de thuissituatie als voor zijn psychische klachten begeleiding heeft gehad. Zo rapporteert thuisbegeleiding Tarag positief over de vader. Verder acht het hof relevant dat de kinderen op grond van het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg in Antwerpen, afdeling Turnhout, van 5 oktober 2022 – bij wijze van voorlopige regeling – feitelijk hun verblijfplaats bij de vader zullen hebben. De Belgische rechter heeft de situatie van de vader beoordeeld en is tot het voorlopige oordeel gekomen dat er ‘bezorgdheden bestaan’ ten aanzien van de vader, maar dat de rechtbank ‘de positieve evolutie ziet en de juiste intentie van vader erkent’ (p. 7). De conclusie van de Belgische rechter is dat ‘de veiligheid van beide kinderen het meest gegarandeerd [is] in het paternale milieu’ (p. 8).
Ondraaglijke toestand
5.22
Tot slot heeft de moeder gesteld dat de kinderen in een ondraaglijke toestand komen te verkeren bij een teruggeleiding naar België omdat zij dan van haar gescheiden zullen worden. Er is tegen de moeder een Europees arrestatiebevel (hierna: EAB) uitgevaardigd en zij zal zeer waarschijnlijk worden overgebracht naar en vervolgd in België terwijl de kinderen in Nederland verblijven. Op 11 mei 2023 is de moeder verschenen in de rechtbank Amsterdam, waarbij het verzoek van de Belgische autoriteiten om de moeder over te leveren aan België is behandeld. Ter zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat zij met de kinderen mee zal gaan als de teruggeleiding naar België wordt bevolen. Zij gaat er van uit dat er een reële mogelijkheid is op vervolging in België. Dit zal volgens haar betekenen dat, als de teruggeleiding wordt gelast, de kinderen geplaatst zullen worden bij de vader die over onvoldoende opvoedcapaciteiten beschikt. Zo wijst de moeder erop dat de vader nooit met [minderjarige 2] heeft samengewoond en nimmer voor hem heeft gezorgd; de vader is een onbekende voor hem.
5.23
Het hof stelt voorop dat de Belgische rechter in het vonnis van 5 oktober 2022 voorlopig heeft bepaald dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader heeft en dat aan de vader een persoonlijk contact met [minderjarige 2] wordt toegekend waarbij [minderjarige 2] vrijwel de gehele week, met uitzondering van een weekend in de twee weken, bij de vader verblijft. Deze voorlopige beslissing is gegeven door de ten gronde bevoegde rechter van de staat waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben. Het hof zal zich dan ook moeten richten naar deze uitspraak van de Belgische rechter. Uit deze beslissing volgt dat de kinderen volgens de Belgische rechter voorlopig het beste af zijn als zij het grootste deel van de tijd bij hun vader verblijven. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de door de moeder aangevoerde scheiding tussen haar en de kinderen bij terugkeer naar België het gevolg is van het vonnis van 5 oktober 2022. Dat geldt ook wanneer de moeder in België niet – meer – strafrechtelijk vervolgd zou worden. Voor het hof is niet gebleken dat een ondragelijke toestand zal ontstaan wanneer de kinderen als gevolg van de teruggeleiding op grond van de uitspraak van de Belgische rechter grotendeels bij de vader zouden verblijven.
5.24
Zelfs indien de moeder als gevolg van het EAB in België in hechtenis zou worden genomen en een gevangenisstraf zou moeten uitzitten, met als gevolg dat de door de Belgische rechter vastgestelde voorlopige omgangsregeling van de moeder met de kinderen (te weten: in de oneven weken van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur) niet kan worden nagekomen, staat dat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan de terugkeer van de kinderen naar België. Het hof gaat er in dat geval namelijk vanuit dat er adequate voorzieningen in de zin van artikel 27 lid 3 Brussel II-ter voorhanden zijn in België zodat de moeder ook vanuit de gevangenis omgang zal kunnen hebben met haar kinderen.
5.25
Gelet op het voorgaande faalt ook het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Voorwaarden voor safe return; artikel 27 van Brussel II-ter
5.26
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank op grond van artikel 27 Brussel II-ter (Europese Verordening nr. 2019/1111) bij wege van
safe returnde in rechtsoverweging 4.1 genoemde voorwaarden verbonden aan de teruggeleiding van de kinderen, omdat – kort gezegd – de kinderen nog jong zijn, de vader lang afwezig is geweest in hun leven ( [minderjarige 2] heeft niet eerder bij de vader verbleven) en het van groot belang is dat de moeder met de kinderen mee kan naar België om hen terug te geleiden en bij de kinderen kan zijn op de door de Belgische rechter vastgestelde omgangsmomenten. Verder acht de rechtbank het van belang dat de moeder vrij moet kunnen reizen naar België (voor het bijwonen van de zitting in de Belgische procedure) en zolang de moeder geen woonruimte heeft in België zij ook weer terug kan keren naar haar verblijfplaats in Nederland.
5.27
Uit de overgelegde stukken in hoger beroep (in het bijzonder productie 1 van de zijde van de moeder) is het hof gebleken dat zowel het Nederlandse als het Belgische Openbaar Ministerie uitdrukkelijk hebben aangegeven niet te kunnen voldoen aan de voorwaarden die de rechtbank aan de teruggeleiding heeft verbonden. Verder blijkt uit deze stukken dat de Belgische onderzoeksrechter het EAB tegen de moeder niet wenst in te trekken ‘aangezien de overleveringsprocedure dan stopt, en er geen garantie is dat de kinderen (…) naar België zullen worden overgebracht’. Dit een en ander zou betekenen dat, ondanks het terugkeerbevel van de rechtbank, de kinderen op grond van de gestelde voorwaarden niet zouden kunnen worden teruggeleid naar België.
5.28
Het hof hecht eraan om daarover op te merken dat de door de rechtbank gestelde voorwaarden, voor zover zij al een wettelijke grondslag hebben in artikel 27 Brussel II-ter, zijn gericht tot derden – het Nederlandse en het Belgische Openbaar Ministerie – die niet als belanghebbende zijn betrokken in de onderhavige procedure en dus ook niet gebonden zijn aan de gestelde voorwaarden. De vader heeft ter zitting terecht naar voren gebracht dat hij zich hooguit kan inspannen om de Nederlandse en Belgische autoriteiten ertoe te bewegen over te gaan tot het voldoen aan de gestelde voorwaarden, hetgeen hij ook heeft gedaan, maar dat het buiten zijn macht ligt om de voorwaarden in vervulling te laten gaan. Hoe dan ook is het hof van oordeel dat de door de rechtbank gestelde voorwaarden aan de teruggeleiding van de kinderen in strijd zijn met een van de doelstellingen van het Verdrag, namelijk zo snel mogelijk duidelijkheid verschaffen over de vraag of de kinderen wel of niet terug moeten naar het land van hun gewone verblijfplaats. De in rechtsoverweging 4.1 genoemde voorwaarden die de rechtbank aan de teruggeleiding heeft verbonden, kunnen in hoger beroep dan ook geen stand houden.
Voorlopige voogdij; artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet
5.29
Artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een gecertificeerde instelling zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet kan belasten met de voorlopige voogdij over het kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel zoals bedoeld in het vijfde lid.
5.3
De vader heeft het hof verzocht de voorlopige voogdij uit te spreken. Het hof ziet hier echter onvoldoende grond voor. De vader heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van gevaar dat de moeder zich niet zal houden aan een terugkeerbevel. Zoals de advocaat van de moeder ter zitting ook heeft benoemd houdt de moeder zich aan haar wekelijkse meldplicht bij de politie op grond van het EAB, verblijft zij op een bekend adres in Nederland en heeft zij tot nu toe alle zittingen in Nederland bijgewoond. Het hof ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de moeder zich aan de tenuitvoerlegging van het terugkeerbevel zal onttrekken. Het verzoek van de vader zal dan ook worden afgewezen.
Conclusie
5.31
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de moeder afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en, net als de rechtbank, de teruggeleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar België zal gelasten. De voorwaarden die de rechtbank aan de teruggeleiding van de kinderen heeft verbonden, zal het hof echter niet overnemen.
5.32
Nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding, als gevolg van dit hoger beroep, inmiddels is verstreken zal het hof bepalen dat de moeder de kinderen uiterlijk op maandag 12 juni 2023 dient terug te brengen naar België. Indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar België, beveelt het hof dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 12 juni 2023, zodat de vader de kinderen zelf terug kan meenemen naar België.
5.33
Het hof acht het van groot belang dat contactopbouw plaatsvindt tussen de vader en de kinderen, in het bijzonder tussen de vader en [minderjarige 2] , voordat de kinderen daadwerkelijk naar België worden teruggeleid. Ter zitting hebben partijen hiertoe de eerste stappen gezet en een tweetal omgangsmomenten tussen de vader en de kinderen afgesproken. Het hof verwacht van partijen dat zij hun bereidheid voor het mogelijk maken van deze omgangsmomenten, eventueel met hulp van de raad, zullen voortzetten na de onderhavige uitspraak tot aan de daadwerkelijke teruggeleiding van de kinderen. Op deze manier verwacht het hof dat de teruggeleiding van de kinderen soepeler zal verlopen.
Proceskosten
5.34
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.
5.35
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] , België;
naar België uiterlijk op 12 juni 2023, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar België, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 12 juni 2023, zodat de vader de kinderen zelf terug kan meenemen naar België;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen de partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
ontslaat de bijzondere curator [bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.E. Sutorius-van Hees en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 25 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.