In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de Heffingsambtenaar van de gemeente Molenlanden een proceskostenvergoeding in bezwaar heeft vastgesteld. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak voor het jaar 2021, die door de Heffingsambtenaar was vastgesteld op € 396.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 368.000, en werd een proceskostenvergoeding van € 397,50 toegekend. De belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de Heffingsambtenaar ten onrechte was afgeweken van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en dat de toegewezen vergoeding niet in verhouding stond tot de gemaakte kosten. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigden. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, enkel ten aanzien van de proceskostenvergoeding, en stelde de proceskostenvergoeding vast op € 1.094,20. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van de belanghebbende.