In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een belastingzaak. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van de gemeente Molenlanden, die de waarde van een onroerende zaak had vastgesteld op € 337.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 306.000 en werd een proceskostenvergoeding van € 397,50 toegekend. De belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het Gerechtshof.
Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) rechtvaardigden. De Heffingsambtenaar had slechts 0,5 punt toegekend voor de hoorzitting, terwijl de belanghebbende meende dat dit niet in overeenstemming was met de werkelijke kosten. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar de proceskostenvergoeding ten onrechte had gematigd en dat de belanghebbende recht had op een hogere vergoeding.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, uitsluitend ten aanzien van de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.094,20, en moest ook griffierechten vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van proceskostenvergoedingen in belastingzaken, vooral wanneer meerdere zaken gelijktijdig worden behandeld.