ECLI:NL:GHDHA:2023:910

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
BK-22/00494
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een belastingzaak. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Heffingsambtenaar van de gemeente Molenlanden, die de waarde van een onroerende zaak had vastgesteld op € 337.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 306.000 en werd een proceskostenvergoeding van € 397,50 toegekend. De belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het Gerechtshof.

Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) rechtvaardigden. De Heffingsambtenaar had slechts 0,5 punt toegekend voor de hoorzitting, terwijl de belanghebbende meende dat dit niet in overeenstemming was met de werkelijke kosten. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar de proceskostenvergoeding ten onrechte had gematigd en dat de belanghebbende recht had op een hogere vergoeding.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, uitsluitend ten aanzien van de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.094,20, en moest ook griffierechten vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van proceskostenvergoedingen in belastingzaken, vooral wanneer meerdere zaken gelijktijdig worden behandeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00494

Uitspraak van 6 april 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Molenlanden, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 31 maart 2022, nummer ROT 21/4674.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 337.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Molenlanden (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de waarde van de woning verminderd tot € 306.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en een proceskostenvergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten toegekend van € 397,50.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 februari 2023. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van vier andere cliënten van de gemachtigde met de kenmerken BK-22/00493 en BK-22/00495 tot en met BK-22/00497. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd of overgelegd wordt, voor zover van belang, ook geacht in de andere zaak te zijn aangevoerd of overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Tijdens een telefonisch hoorgesprek, dat heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021, zijn in totaal 51 bezwaarschriften van cliënten van gemachtigde behandeld. Een verslag van dit hoorgesprek behoort tot de gedingstukken.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en aanslag gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend van € 397,50. Dit bedrag is als volgt berekend: 1 punt à € 265 met een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak voor het indienen van het bezwaarschrift en 0,5 punt à € 265 met een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak voor de hoorzitting in bezwaar.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. De rechtbank stelt vast dat er geen nadere afspraken zijn gemaakt tussen verweerder en deze gemachtigde over vergoeding van kosten in de bezwaarfase bij een gegrond bezwaar over het belastingjaar 2021. Hieruit volgt dat het Bpb van toepassing is.
5. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen.
6. Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken.
De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting.
Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
7. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast. Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.
8. De beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan naar het oordeel van de rechtbank per proceshandeling worden beoordeeld.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar van eiser samen met andere bezwaren, in totaal 51 bezwaren, tijdens een telefonische/online hoorzitting is besproken.
Dit op verzoek van eisers gemachtigde.
Verder is niet weersproken dat de hoorzitting in totaal ca 210 minuten heeft geduurd, zodat dit betekent dat de behandeling per bezwaarschrift ongeveer 3 minuten heeft geduurd.
Eiser heeft tegen de duur van de hoorzitting en de duur van de behandeling per bezwaarschrift geen gronden gericht, zodat de rechtbank van 210 minuten (en 3 minuten per bezwaarschrift) uitgaat.
Ook acht de rechtbank evenals verweerder een voorbereidingstijd per zaak van gemiddeld 25 minuten redelijk. Dat dit meer zou moeten zijn is door eiser niet nader onderbouwd. Evenmin heeft eiser gesteld en nader onderbouwd dat de voorbereidingstijd van de onderhavige zaak meer dan 25 minuten zou hebben geduurd.
In totaal wordt er dus van uitgegaan dat er door de gemachtigde van eiser 28 minuten per bezwaarzaak is besteed.
10. In elk van de gegronde bezwaarzaken op deze hoorzitting heeft verweerder 0,5 punt toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting (€ 132,50).
De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze door verweerder betaalde proceskostenvergoeding niet is benadeeld. Het toepassen van de zuiver forfaitair bepaalde vergoeding leidt naar het oordeel van de rechtbank tot een dermate disproportionele vergoeding dat er aanleiding bestaat om deze vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb te matigen. De rechtbank merkt hierbij de werkwijze die verweerder – mede op verzoek van de gemachtigde van eiser – hanteert, om meerdere zaken van eenzelfde gemachtigde op eenzelfde hoorzitting te plannen, aan als een bijzondere omstandigheid. Deze werkwijze leidt voor de gemachtigde van eiser tot een beperking van het aantal uren dat moet worden geïnvesteerd in de totale hoorzitting en dus tot aanmerkelijk meer efficiency. De rechtbank stelt de vergoeding voor de aanwezigheid op de (telefonische/online) hoorzitting – onder de hiervoor beschreven omstandigheden – vast op 0,5 punt.
11. Het beroep is in zoverre ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding in bezwaar voor de hoorzitting terecht is afgeweken van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de in de bijlage opgenomen lijst met punten per proceshandeling. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de beslissing omtrent de proceskosten, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de kosten in bezwaar op basis van 2 punten en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep en hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb niet per proceshandeling mag worden beoordeeld en dat een minutieus onderzoek naar de redelijkheid van de vergoeding per proceshandeling, zoals door de Heffingsambtenaar is uitgevoerd en door de Rechtbank is gevolgd, afbreuk doet aan de eenvoud die de wetgever met de forfaitaire regeling van het Bpb heeft beoogd. Volgens belanghebbende moet naar de gehele vergoeding worden gekeken en deze moet worden afgezet tegen alle werkzaamheden die in een individuele zaak zijn verricht. Er is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die tot matiging van de proceskosten aanleiding geeft.
5.1.2.
De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat per proceshandeling moet worden bezien of er aanleiding is voor matiging van de toe te kennen proceskostenvergoeding. Er zijn op de hoorzitting 51 zaken behandeld, waarvoor slechts eenmaal inbreng door de gemachtigde nodig is geweest ten aanzien van de door de Heffingsambtenaar aangeleverde stukken en de waarderingsmethode van de woningen. Voor elke zaak heeft de hoorzitting gemiddeld drie minuten geduurd en dit zou bij een afzonderlijke hoorzitting per zaak niet mogelijk zijn geweest. Verder geldt dat een voorbereidingstijd van 25 minuten per zaak als redelijk gezien kan worden, aangezien bij een hoorzitting veelal sprake is van een herhaling van de punten die al in het bezwaarschrift zijn genoemd. Voor matiging van de proceskostenvergoeding voor het hoorgesprek is aanleiding nu de 51 daar besproken objecten soortgelijk zijn. Toekenning van 1 punt per zaak voor de hoorzitting zou leiden tot een vergoeding per uur die buitenproportioneel hoog is.
5.2.
Ingevolge artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 1, aanhef en onderdeel a, Bbp komen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, Bpb worden deze kosten vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Op grond van artikel 2, lid 3, Bpb kan in bijzondere omstandigheden daarvan worden afgeweken.
5.3.
Artikel 3 Bpb bevat een regeling voor zaken van eenzelfde gemachtigde die (nagenoeg) gelijktijdig worden behandeld (samenhangende zaken). Tussen partijen is niet in geschil dat de in het hoorgesprek besproken zaken niet kunnen worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 Bpb.
5.4.
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt in de Nota van Toelichting opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend te worden toegepast.
5.5.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011, ECLI:NL:HR:BQ0415, BNB 2011/180, rechtsoverweging 3.5.2, kan worden afgeleid dat, indien een groot aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hebben, en dus niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak, op grond van artikel 2, lid 3, Bpb afgeweken kan worden van de berekening van de proceskosten van artikel 2, lid 1, Bpb. Gelet op onder meer de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794, BNB 2016/11 en van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990 BNB 2016/26 kan, ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, Bpb geboden is, onder bijzondere omstandigheden van het puntensysteem worden afgeweken, indien het voor elke individuele zaak vasthouden aan het puntensysteem zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. De regels van het Bpb dienen slechts ter oriëntatie.
5.6.
De bewijslast dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb rust op de Heffingsambtenaar.
5.7.
De enkele omstandigheid dat de onderhavige zaak is behandeld op één hoorzitting met 50 andere zaken, waartegen de gemachtigde van belanghebbende bezwaar had gemaakt, kan niet als bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb gelden. Verder blijkt uit het hoorverslag dat alle 51 bezwaarschriften betrekking hebben op verschillende en van elkaar afwijkende WOZ-objecten, zowel woningen als niet-woningen en dat per object andere geschilpunten (waaronder geschilpunten betreffende de waarde) besproken zijn. Hetgeen op de hoorzitting is besproken was dus afgestemd op de bijzonderheden van iedere individuele zaak. Geoordeeld moet daarom worden dat ten aanzien van de verschillende op de hoorzitting behandelde objecten, geen sprake was van zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertoonden, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter konden hebben. Dit betekent dat de Heffingsambtenaar niet geslaagd is in de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de proceskostenvergoeding.
5.8.
Gelet op het voorgaande heeft de Heffingsambtenaar de proceskostenvergoeding in bezwaar ten onrechte gematigd.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1. Er is aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaken met de nummers BK-22/00493 en BK-22/00495 tot en met BK-22/00497 in beroep en hoger beroep aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Voorts past het Hof in beroep en hoger beroep een gewicht van 0,5 toe, nu het beroep en het hoger beroep uitsluitend zien op de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar.
6.1.2. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Bpb en de bijlage als volgt vast:
€ 592 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (indiening bezwaarschrift en hoorgesprek) à € 296 x 1 (gewicht van de zaak)), en € 2.511 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (4 punten (indiening beroepschrift, verschijnen ter zitting Rechtbank, indiening hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting Hof) à € 837 x 0,5 (gewicht van de zaak)), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken. Van dit laatste bedrag komt in de onderhavige zaak een vijfde deel, groot € 502,20, voor vergoeding in aanmerking.
6.1.3. In totaal bedragen de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten voor belanghebbende derhalve € 1.094,20 (€ 592 voor bezwaar en € 502,20 voor beroep en hoger beroep). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.1.4. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 49, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend ten aanzien van de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.094,20, en
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 185 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 6 april 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.