ECLI:NL:GHDHA:2023:784

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00348
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag Bpm en schadeverleden van een auto

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die door de Inspecteur aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 3.604, met een bijkomende belastingrente van € 189. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft deze gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, maar wel een vergoeding voor immateriële schade toekende wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag, waarbij de omvang van de schade ten tijde van het belastbare feit en de vraag of rekening moet worden gehouden met het schadeverleden van de auto centraal staan. Het Hof oordeelt dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat deze niet voldoende heeft aangetoond dat de schade aan de auto leidt tot een grotere waardevermindering dan door de Inspecteur is geaccepteerd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, maar wijzigt de beslissingen omtrent de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht. De Inspecteur en de minister voor Rechtsbescherming worden beiden veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de helft van het griffierecht aan belanghebbende. Het Hof gelast ook de terugbetaling van het griffierecht in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00348

Uitspraak van 16 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 februari 2022, nummer SGR 21/1309.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ten bedrage van € 3.604 (naheffingsaanslag). Hij heeft voorts bij beschikking € 189 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 174. Bij beslissing van 8 januari 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep ter behandeling verwezen naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank ten laste van de Inspecteur en ten laste van de Staat der Nederlanden aan belanghebbende een vergoeding wegens immateriële schade toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 274 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 februari 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 23 oktober 2017 aangifte voor de Bpm gedaan ter zake van de registratie van een uit Duitsland afkomstige gebruikte personenauto van het merk en type BMW X4 3.5i X-Drive High Executive (de auto). De datum van eerste toelating is 22 maart 2016. De kilometerstand ten tijde van de aangifte bedroeg 8.304. Belanghebbende heeft bij de aangifte een taxatierapport, opgesteld door [A B.V.] , gevoegd dat is opgemaakt op 19 oktober 2017 van een taxatie uitgevoerd op 18 oktober 2017. In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 38.000, gebaseerd op een gemiddelde waarde van vergelijkbare voertuigen (€ 58.500) waarbij 35% aan handelsinkoopwaarde in mindering is gebracht. De berekende schade aan de auto is € 19.313. Belanghebbende gaat uit van een inkoopwaarde inclusief schade van € 19.000.
2.2.
De verschuldigde Bpm heeft belanghebbende berekend op € 4.400 en op 27 oktober 2017 betaald.
2.3.
Op 31 oktober 2017 heeft de dienst Domeinen Roerende zaken (DRZ) een schouw gehouden. DRZ heeft vastgesteld dat er bepaalde afwijkingen bestaan ten opzichte van het door belanghebbende overgelegde taxatierapport betreffende de onderdelen, het arbeidsloon dat handmatig is ingevoerd en de spuitwerkzaamheden. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 44.054 (Xray-koerslijst). De door DRZ vastgestelde schade bedraagt € 10.708. DRZ heeft de waardevermindering die als gevolg daarvan in aanmerking moet worden genomen bepaald op € 8.607 (afgerond 80%) en de handelsinkoopwaarde inclusief schade aldus vastgesteld op € 35.447.
2.4.
De Inspecteur heeft op basis van de vorengenoemde bevindingen van DRZ een naheffingsaanslag Bpm aan belanghebbende opgelegd. De Inspecteur heeft de verschuldigde Bpm berekend op € 8.004. Op aangifte is voldaan € 4.400, zodat is nageheven € 3.604. Hierover is een bedrag van € 189 aan belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“10. Op grond van artikel 10, eerste lid van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet) wordt, met betrekking tot gebruikte personenauto's, de verschuldigde Bpm berekend met inachtneming van een vermindering. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de vermindering de afschrijving is, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm, op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. De vermindering kan bepaald worden met inachtneming van een forfaitaire tabel of een koerslijst. Op grond van artikel 10, achtste lid van de Wet wordt, onder ander bij een personenauto met meer dan normale gebruiksschade niet zijnde een schadevoertuig, de afschrijving op een bij aangifte gedaan verzoek vastgesteld op de som van de catalogusprijs en de historische Bpm, verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
11. De bewijslast dat de schade aan de auto moet resulteren in een grotere waardevermindering dan reeds door verweerder is geaccepteerd, rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank slaag eiser daar niet in. Het rapport van de taxateur van eiser is opgesteld op 19 oktober 2017 en de auto op 31 oktober 2017 bij DRZ is getoond. Eiser maakt niet aannemelijk dat het schadeherstel pas na aangifte heeft plaatsgevonden, zodat er geen aanleiding bestaat om de volledige door de taxateur van eiser geconstateerde schade als uitgangspunt te nemen. Gelet op leeftijd en kilometerstand kan de auto niet als nieuw gelden zodat zelfs volledig schadeherstel er niet in resulteert dat de auto in nieuwstaat komt te verkeren.[1] Daarom is niet aannemelijk dat een groter deel van het geconstateerde schadebedrag als waardevermindering in aanmerking moet worden genomen dan de 80,37% die door verweerder bij de aanslagoplegging is geaccepteerd. De rechtbank sluit aan bij een waardevermindering wegens schade van € 8.607.
12. Verweerder heeft aangevoerd dat de taxateur van eiser geen waardevermindering wegens schadeverleden in zijn rapport heeft opgenomen. Herstel van de schade had op het moment van de taxatie nog niet plaatsgevonden. Eiser staat een waardevermindering wegens schadeverleden voor van € 5.000, maar onderbouwt niet op welke wijze hij op dit bedrag is uitgekomen. De schade bedoeld in rechtsoverweging 3, waarmee DRZ geen rekening heeft gehouden, omdat deze al voor de aangifte zou zijn hersteld, is schade die in beginsel restloos hersteld kan worden. Het betreft geen schade aan voor het functioneren van de auto essentiële onderdelen, zoals de stuurinrichting of de wielophanging, waar beschadiging pleegt te leiden tot waardevermindering ook na herstel van de schade. Met de ten tijde van de aangifte nog wel aanwezige schade is rekening gehouden door de waardevermindering van € 8.607. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen reden voor een verdere waardevermindering wegens schadeverleden.
13. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
14. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. [2] Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
16. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 14 maart 2019 en heeft op 5 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 22 februari 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van bijna 3 jaar verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding dient voor 2/12e deel (€ 167) aan verweerder te worden toegerekend en voor 10/12e deel (€ 833) aan de beroepsfase.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
[1] Vgl. gerechtshof ’s Hertogenbosch 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2998

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek is in geschil tot welke omvang rekening moet worden gehouden met schade ten tijde van het belastbare feit en in welke mate (aanvullend) rekening moet worden gehouden met het gegeven dat sprake is van een auto met een schadeverleden.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.791 en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 3.130. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding in het griffierecht.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto schade heeft en dat deze schade leidt tot een waardevermindering. Partijen houdt verdeeld de omvang van het waardedrukkende effect op de handelsinkoopwaarde van de auto.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door DRZ vastgestelde schade (€ 10.708) voor 100% in mindering moet worden gebracht op de door DRZ berekende inkoopwaarde alsmede dat een waardevermindering van € 1.500 in aanmerking dient te worden genomen in verband met het schadeverleden van de auto. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat met 80% van de berekende schade (€ 8.607) in voldoende mate rekening is gehouden met de waardevermindering van de auto. Voorts stelt de Inspecteur dat geen aanleiding bestaat om enige waardevermindering wegens schadeverleden in aanmerking te nemen.
Waardevermindering door schade
5.3.1.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45).
5.3.2.
Ingevolge artikel 10, leden 8 t/m 10, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (de Wet Bpm) en artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling), in samenhang bezien met Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling kan de waardevermindering van auto’s met meer dan normale gebruiksschade worden vastgesteld met gebruikmaking van een taxatierapport, waarbij de waardevermindering wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorvoertuig hoger is dan de vastgestelde norm van 72%, is in Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling bepaald dat dit gemotiveerd moet worden aangegeven, gestaafd met een deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.
5.3.3.
Gelet op het voorgenoemde, rust op belanghebbende de bewijslast om aannemelijk te maken dat de schade van € 10.708 in het onderhavige geval voor een groter deel dan 80% in aanmerking moet worden genomen als waardevermindering van de auto. Belanghebbende voert hiervoor aan dat het een jonge (19 maanden), exclusieve auto (consumentenprijs van € 100.000) betreft met een lage kilometerstand (8.304 kilometer) en de schade bovendien zeer technisch en gecompliceerd was, zoals onder meer aan de orde was in de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2998.
5.3.4.
Het Hof overweegt dat, voor zover rekening moet worden gehouden met de leeftijd van de auto en het segment waarin deze verkeert, met deze omstandigheden door de Inspecteur voldoende rekening is gehouden met het voor 80% in aanmerking nemen van de door DRZ vastgestelde schade. Daarbij overweegt het Hof dat door belanghebbende geen facturen van herstelwerkzaamheden zijn overgelegd die zijn stelling dat sprake was van zeer technische en gecompliceerde schade onderbouwen, terwijl verwacht kan worden dat facturen, die als garantiebewijs dienen, worden bewaard. Nu de bewijslast op belanghebbende rust, komt het niet overleggen van dergelijke stukken voor rekening en risico van belanghebbende.
5.4.
Het Hof laat het standpunt van de Inspecteur over essentiële gebreken onbesproken. Dit kan niet tot een ander oordeel over de hoogte van de verschuldigde Bpm leiden, aangezien de naheffingsaanslag niet kan worden verhoogd. Hetgeen belanghebbende over dit standpunt heeft aangevoerd, kan onbesproken blijven.
Waardevermindering wegens schadeverleden
5.5.
Gelet op het in 5.3.1 overwogene, neemt het Hof ook hier als uitgangspunt dat op de belanghebbende die een waardevermindering in aanmerking wenst te nemen de bewijslast rust aannemelijk te maken dat en tot welke omvang met een waardevermindering wegens schadeverleden rekening moet worden gehouden.
5.6.
Het Hof volgt de Inspecteur in zijn stelling dat geen aanleiding bestaat om de waarde van de auto te verminderen vanwege het ex-schadeverleden. Het Hof overweegt dat de taxateur van belanghebbende in het overgelegde taxatierapport geen aftrek toepast voor een ex-schadeverleden en heeft opgemerkt dat er sprake is van een onbekend schadeverleden. Verder heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat de auto een schadeverleden heeft.
Vergoeding proceskosten en griffierecht
5.7.
Belanghebbende stelt zich terecht op het standpunt dat indien de Rechtbank het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekent, er aanleiding bestaat het griffierecht op grond van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en, indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb, een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van belanghebbende (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140)
5.8.1.
Indien de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het bestuursorgaan als aan de rechter is toe te rekenen, zal de vergoeding van deze bedragen deels moeten plaatsvinden door het bestuursorgaan en deels door de minister van Rechtsbescherming. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt, berekend naar het tarief zoals dat geldt ten tijde van deze uitspraak (vgl. HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:117, BNB 2021/51).
5.8.2.
Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen en bepalen dat de Inspecteur en de minister voor Rechtsbescherming beiden de helft van het in beroep betaalde griffierecht vergoeden en beiden de daarmee samenhangende proceskostenvergoeding voor de helft betalen.
Slotsom
5.9.
Ingevolge het in 5.7 en 5.8 overwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 837 (beroep: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 0,5).
6.2.
Op grond van de onder 6.1 genoemde grondslagen worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 837 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837, wegingsfactor 0,5).
6.3.
Aan belanghebbende dient het voor de behandeling in beroep gestorte griffierecht van € 174 te worden vergoed. Ingevolge het onder 5.8 overwogene, zal het Hof zowel de Inspecteur als de minister voor Rechtsbescherming gelasten € 87 te vergoeden.
6.4.
Aangezien de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend het gevolg is van een onjuiste beslissing over de proceskosten, zal het Hof de griffier gelasten het griffierecht (€ 274) terug te storten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen ten aanzien van de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht;
  • veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
  • gelast de minister voor Rechtsbescherming de helft van het in beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden (€ 87);
  • gelast de Inspecteur de andere helft van het in beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden (€ 87); en
  • gelast de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende terug te storten (€ 274).
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 16 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.