In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die door de Inspecteur aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 3.604, met een bijkomende belastingrente van € 189. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft deze gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, maar wel een vergoeding voor immateriële schade toekende wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag, waarbij de omvang van de schade ten tijde van het belastbare feit en de vraag of rekening moet worden gehouden met het schadeverleden van de auto centraal staan. Het Hof oordeelt dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat deze niet voldoende heeft aangetoond dat de schade aan de auto leidt tot een grotere waardevermindering dan door de Inspecteur is geaccepteerd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, maar wijzigt de beslissingen omtrent de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht. De Inspecteur en de minister voor Rechtsbescherming worden beiden veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de helft van het griffierecht aan belanghebbende. Het Hof gelast ook de terugbetaling van het griffierecht in hoger beroep.