[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ten tijde van de laatste zitting gedetineerd in de [PI]
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast is aan de verdachte opgelegd de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking. Tot slot is een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 21 december 2019 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door
- die [slachtoffer] vast te pakken en/of te houden en/of
- ( meermalen) te roepen (vertaald) "steek hem", althans woorden van gelijke aard of strekking en/of
- die [slachtoffer] twee maal, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of in de zij, althans het lichaam, van die [slachtoffer] te steken;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 21 december 2019 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meerdere steekverwonding(en) in het gezicht en/of in de zij, althans het lichaam, heeft toegebracht door
- die [slachtoffer] vast te pakken en/of te houden en/of
- ( meermalen) te roepen (vertaald) "steek hem", althans woorden van gelijke aard of strekking en/of
- die [slachtoffer] twee maal, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of in de zij, althans het lichaam, te steken, terwijl het feit de dood tengevolge heeft gehad;
1. meer subsidiair
[medeverdachte] en/of een of meer andere (onbekend gebleven) perso(o)n(en) op of omstreeks 21 december 2019 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer] van het leven heeft/hebben beroofd, door
- die [slachtoffer] vast te pakken en/of te houden en/of
- ( meermalen) te roepen (vertaald) "steek hem", althans woorden van gelijke aard of strekking en/of
- die [slachtoffer] twee maal, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of in de zij, althans het lichaam, van die [slachtoffer] te steken
tot en of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 21 december 2019 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft gegeven door
- die [slachtoffer] vast te pakken en/of te houden en/of
- naar die [medeverdachte] en/of een of meer van zijn mededader(s) (meermalen) te roepen (vertaald) "steek hem", althans woorden van gelijke aard of strekking;
1.
meest subsidiair
[medeverdachte] en/of een of meer andere (onbekend gebleven) perso(o)n(en) op of omstreeks 21 december 2019 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meerdere steekverwonding(en) in het gezicht en/of in de zij, althans het lichaam, heeft/hebben toegebracht door
- die [slachtoffer] vast te pakken en/of te houden en/of
- ( meermalen) te roepen (vertaald) "steek hem", althans woorden van gelijke aard of strekking en/of
- die [slachtoffer] twee maal, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of in de zij, althans het lichaam, te steken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 21 december 2019 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft gegeven door
- die [slachtoffer] vast te pakken en/of te houden en/of
– naar die [medeverdachte] en/of een of meer van zijn mededader(s) (meermalen) te roepen (vertaald) "steek hem", althans woorden van gelijke aard of strekking;
2.
hij op of omstreeks 21 december 2019 te 's-Gravenhage, openlijk, te weten op of aan de openbare weg, de kruising Rijswijkseweg en Goudriaankade, in elk geval op of aan een openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] welk geweld bestond uit het:
- duwen en/of trekken en/of slaan tegen het lichaam van die [slachtoffer] en/of
- vastpakken en/of vasthouden van die [slachtoffer] en/of
- ( meermalen) roepen (vertaald) "steek hem", althans woorden van gelijke aard of strekking en/of
- een of meerdere malen steken met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of in de zij, althans het lichaam van die [slachtoffer],
terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood ten gevolge heeft gehad, althans zwaar lichamelijk letsel, althans enig letsel te weten een of meerdere steekverwonding(en) in het gezicht en/of in de zij, althans in het lichaam voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
3.
hij op of omstreeks 21 december 2019 te 's-Gravenhage [slachtoffer2] heeft mishandeld door hem een klap tegen het achterhoofd te geven.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, onder aanvulling en verbetering van gronden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair tenlastegelegde medeplegen van doodslag op [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer]) wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat het de verdachte was die [slachtoffer] heeft vastgehouden, dat de verdachte “dip hem, dip hem”, wat “steek hem, steek hem” betekent, heeft geroepen en dat de verdachte het mes in de handen van de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) heeft gezien voordat [medeverdachte] het slachtoffer stak. De verdachte heeft zodoende opzet gehad op de dood van [slachtoffer] en hij heeft daarbij nauw en bewust samengewerkt met [medeverdachte], zodat sprake is van het medeplegen van doodslag.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat uit de afgeluisterde gesprekken (hierna: OVC-gesprekken) blijkt dat de verdachte dacht dat [medeverdachte] [slachtoffer] zou “loeieren” (slaan) en dat juist niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist dat [medeverdachte] met een mes kwam aanlopen om het slachtoffer te steken. Evenmin kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die “dip hem, dip hem” heeft geroepen of dat de verdachte heeft gehoord en geregistreerd, dat iemand anders in zijn omgeving dat heeft geroepen. Nu dit niet kan worden vastgesteld, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte opzet op de samenwerking tussen hem en [medeverdachte] of op de dood van [slachtoffer] heeft gehad, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.
Op 21 december 2019 is de 20-jarige [slachtoffer] bij een vechtpartij bij de tramhalte Goudriaankade in Den Haag twee keer gestoken met een mes. Hij is ter plaatse aan zijn verwondingen overleden.
De aanleiding voor die fatale steekpartij was een incident dat kort daarvoor had plaatsgevonden. Een groep van ongeveer twintig jongens, onder wie de verdachte, had die middag een drillrap videoclip (clipshoot) opgenomen op het dak van het Haagse winkelcentrum Megastores. Na de opnames hebben enkele jongens uit de groep een woordenwisseling gehad met de voorbijrijdende [slachtoffer2] (hierna: [slachtoffer2]), een neef van [slachtoffer]. De verdachte heeft hierbij [slachtoffer2] op zijn achterhoofd geslagen.
Vervolgens heeft [slachtoffer2] [slachtoffer] gebeld en hem gezegd dat hij problemen had en bang was. [slachtoffer] is op verzoek van [slachtoffer2] naar hem toe gekomen en [broer slachtoffer], de broer van [slachtoffer], is achter [slachtoffer] aangerend. Bij de groep van de verdachte aangekomen, vroeg [slachtoffer] wie [slachtoffer2] had geslagen. De verdachte is toen naar voren gestapt en heeft gezegd dat hij dat had gedaan. [slachtoffer] heeft de verdachte in reactie daarop hard tegen het hoofd geslagen. Vervolgens werd de verdachte duizelig en verloor zijn evenwicht. Direct hierna is een chaotische situatie ontstaan, waarbij de verdachte [slachtoffer] heeft vastgepakt. Deze chaotische situatie is pas geëindigd op het moment dat [slachtoffer] tweemaal was gestoken. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer] heeft vastgehouden tot hij bloed op de grond zag. Korte tijd later is [slachtoffer] aan zijn verwondingen overleden.
Bij onherroepelijk geworden vonnis is [medeverdachte] veroordeeld voor het steken – en doden - van [slachtoffer]. Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] heeft gestoken. Het hof ziet zich daarom voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich desondanks schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van doodslag op [slachtoffer] door nauw en bewust samen te werken met [medeverdachte], waarbij die samenwerking gericht was op de dood van [slachtoffer].
Met de verdediging en de rechtbank – en anders dan de advocaat-generaal - is het hof van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat het (ook) de verdachte is geweest die op enig moment “dip hem, dip hem” heeft geroepen. Getuige [getuige1] heeft in eerste instantie bij de politie weliswaar verklaard dat hij de verdachte “dip hem, dip hem” hoorde zeggen, maar bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij niet 100% zeker weet wie dat heeft gezegd, omdat er veel jongens om [slachtoffer] heen stonden. Ook getuige [getuige2] heeft bij de politie de naam van de verdachte genoemd als één van de personen die “dip hem, dip hem” heeft geroepen en ook hij is bij de rechter-commissaris op die verklaring teruggekomen. [getuige3] heeft van meet af aan verklaard dat hij niet zeker weet of de verdachte “dip hem, dip hem” heeft geroepen. Getuige [getuige4] heeft bij de politie verklaard dat de verdachte [slachtoffer] vasthad, dat [slachtoffer] in totaal door zeven of acht jongens werd vastgepakt en dat een jongen die [slachtoffer] vasthad “dip hem, dip hem” zei. Zelfs als ervan zou moeten worden uitgegaan dat deze getuige met die jongen de verdachte heeft bedoeld, ontbreekt op grond van deze enkele verklaring naar het oordeel van het hof overtuigend bewijs voor het door verdachte roepen van de bedoelde woorden.
Uit de verklaringen van de getuigen en medeverdachten, maar in het bijzonder ook uit (de beschrijving van) de camerabeelden blijkt dat de vechtpartij waarbij [slachtoffer] van de tramhalte naar de geparkeerde auto aan de andere kant van de weg werd geduwd zich in een tijdsbestek van enkele seconden (namelijk 5 à 6) heeft afgespeeld. Om het (door een ander of anderen) roepen van de woorden “dip hem, dip hem” als onderdeel van de bewijsconstructie voor het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het steken van [slachtoffer] te gebruiken, moet naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel vaststaan dat de verdachte in die paar seconden die woorden niet alleen heeft moeten horen, maar ook dat hij die (bewust) heeft geregistreerd, alsmede dat hij vervolgens binnen datzelfde zeer korte tijdsbestek de mogelijkheid heeft gehad anders te handelen dan hij heeft gedaan, bijvoorbeeld door [slachtoffer] los te laten en afstand te nemen van de situatie. In het dossier bevindt zich geen bewijsmiddel waaruit blijkt dat de verdachte heeft gehoord dat “dip hem, dip hem” werd geroepen. Voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat de bedoelde woorden voor de verdachte hoorbaar (moeten) zijn geweest, is het hof met de verdediging van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte heeft gehoord én geregistreerd dat “dip hem, dip hem” werd geroepen, laat staan dat hij de gelegenheid heeft gehad om naar aanleiding daarvan te handelen (bijvoorbeeld door [slachtoffer] los te laten). Het hof is daarom van oordeel dat de omstandigheid dat “dip hem, dip hem” werd geroepen niet kan bijdragen aan het bewijs van het (voorwaardelijk) opzet.
Tot slot overweegt het hof, anders dan de rechtbank, dat op grond van het dossier voorts niet kan worden vastgesteld dat de verdachte [medeverdachte] met een mes op [slachtoffer] heeft zien afkomen. Het hof leest het OVC-gesprek dat de verdachte op 30 januari 2020 met zijn bezoek heeft gevoerd anders dan de rechtbank. In dat – in zoverre wel door de rechtbank voor het bewijs gebruikte - gesprek heeft de verdachte gezegd:
“…ik had die boy(het hof begrijpt: [slachtoffer])
vast… zijn capuchon vast. Je weet toch.. en zijn hoofd ingedoken want ik wou hem loeien (slaan) je weet toch, ewa ik zie [medeverdachte](het hof begrijpt: [medeverdachte])
komen maar ik wist nog niet, hij had die shenk (mes) gepakt, je weet toch, ik dacht hij gaat komen hij gaat hem ook loeieren…”.Op grond hiervan gaat het hof ervan uit dat de verdachte juist niet wist dat [medeverdachte] een mes bij zich had toen hij naar [slachtoffer] toe liep. De verdachte ging er klaarblijkelijk weliswaar van uit dat [medeverdachte] [slachtoffer] zou gaan slaan, maar dit maakt niet dat de verdachte er rekening mee moest houden dat [medeverdachte] [slachtoffer] zou gaan steken met een mes. Noch uit het OVC-gesprek, noch uit enig ander bewijsmiddel blijkt dat de verdachte heeft gezien dat [medeverdachte] met een mes in de richting van [slachtoffer] is gelopen. Dat de verdachte [medeverdachte] met een mes richting [slachtoffer] zag komen, zoals de rechtbank meermalen overweegt, is dan ook niet komen vast te staan. Dat de verdachte wel heeft gezien dat [medeverdachte] het mes dat uit de tas van de verdachte viel toen of direct nadat hij een klap kreeg van [slachtoffer] heeft opgeraapt, is daarmee niet zonder meer gelijk te stellen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] heeft vastgehouden met het (voorwaardelijk) opzet hem (door [medeverdachte]) te laten steken. Daarbij merkt het hof nog op dat niet gezegd kan worden dat het handelen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht is geweest op het laten toebrengen van (al dan niet fataal) steekletsel dat op grond van die uiterlijke verschijningsvorm geconcludeerd zou kunnen worden dat sprake was van (voorwaardelijk) opzet daarop.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat de omstandigheid dat de verdachte mogelijk wel een bijdrage heeft geleverd aan de fatale afloop van de gewelddadige confrontatie aan het voorgaande niet afdoet, nu immers niet kan worden vastgesteld dat de verdachte die bijdrage in dat geval opzettelijk heeft geleverd.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan integraal behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde strafverzwarende gevolgen van de openlijke geweldpleging, namelijk dat het door de verdachte gepleegde geweld de dood, althans zwaar lichamelijk letsel, althans enig letsel ten gevolge heeft gehad, overweegt het hof – grotendeels in navolging van de rechtbank - het volgende. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de in artikel 141, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) opgenomen zwaardere strafbedreigingen uitsluitend van toepassing zijn op de verdachte die zelf het bewezenverklaarde letsel heeft toegebracht, zodat de verdachte niet op grond van deze bepaling strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door zijn mededader(s) in het kader van het openlijke geweld veroorzaakte letsel (HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3230 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1082). Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte met zijn eigen handelen het bewezenverklaarde letsel, te weten de steekverwondingen in het gezicht en in de zij van [slachtoffer], heeft toegebracht, zal hij ook in hoger beroep worden vrijgesproken van de tenlastegelegde strafverhogende gevolgen van de openlijke geweldpleging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op
of omstreeks21 december 2019 te 's-Gravenhage, openlijk, te weten op
of aande openbare weg,
te wetende kruising Rijswijkseweg en Goudriaankade,
in elk geval op of aan een openbare weg,in vereniging geweld heeft gepleegd tegen
een persoon, te weten[slachtoffer]
,welk geweld bestond uit het:
- duwen
tegenen
/oftrekken
aanen
/of slaan tegenhet lichaam van die [slachtoffer] en
/of
– vastpakken en
/ofvasthouden van die [slachtoffer] en
/of
-
(meermalen
)roepen (vertaald) "steek hem", althans woorden van gelijke aard of strekking en
/of
-
een of meerdere malensteken met een mes,
althans een scherp en/of puntig voorwerp,in het gezicht en
/ofin de zij
, althans het lichaamvan die [slachtoffer]
,
terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood ten gevolge heeft gehad, althans zwaar lichamelijk letsel, althans enig letsel te weten een of meerdere steekverwonding(en) in het gezicht en/of in de zij, althans in het lichaam voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
3.
hij op
of omstreeks21 december 2019 te 's-Gravenhage [slachtoffer2] heeft mishandeld door hem een klap tegen het achterhoofd te geven.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer kan doen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lichaam van de verdachte toen [slachtoffer] hem tegen het hoofd sloeg. Doordat de verdachte duizelig was en zijn evenwicht verloor, kon hij zich niet aan de situatie onttrekken. Het vasthouden van [slachtoffer] was een proportionele reactie op de klap. De verdachte moet om die reden ter zake van het onder 2 tenlastegelegde worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding". In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456). Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft [slachtoffer] de verdachte tegen zijn hoofd geslagen, waardoor de verdachte duizelig werd en zijn evenwicht verloor. Hierna ontstond chaos. De verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] toen wilde slaan. Ook uit het hiervoor genoemde OVC-gesprek blijkt dat de verdachte [slachtoffer] wilde “attacken” en hem wilde “loeieren” (slaan). Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte dan ook om die reden [slachtoffer] vastgepakt en vastgehouden, zodat hij [slachtoffer] - zodra hij daar de kans toe zag - zou kunnen (terug)slaan.
Naar het oordeel van het hof was, gelet op de klap die [slachtoffer] de verdachte gaf, weliswaar sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte, maar kunnen de daarop volgende handelingen van de verdachte, gelet op diens bedoeling en de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedrag, niet worden aangemerkt als verdedigingshandelingen. Zijn handelen was naar de kern bezien aanvallend van aard en gericht op een vorm van ontoelaatbare eigenrichting, zodat hem geen geslaagd beroep op noodweer toekomt.
Overigens is naar het oordeel van het hof ook geenszins aannemelijk geworden dat [slachtoffer], na de door hem gegeven klap, de verdachte nogmaals wilde aanvallen of dat op andere wijze van hem nog een zodanige dreiging uitging dat het voor de verdachte geboden was zich tegen [slachtoffer] te verdedigen, zodat een beroep op noodweer ook om die reden niet kan slagen.
Het verweer wordt verworpen.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op: