ECLI:NL:GHDHA:2023:511

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
200.302.754/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullend onderzoek naar omgangsregeling tussen vader en minderjarige met ernstige problematiek

In deze zaak gaat het om de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige, die ernstige problematiek vertoont. De rechtbank had eerder het verzoek van de vader om een omgangsregeling afgewimpeld, en het hof oordeelt dat er een nieuw onderzoek door de raad voor de kinderbescherming noodzakelijk is. De minderjarige heeft al drie jaar geen contact met de vader, en de signalen over zijn welzijn zijn zorgelijk. De vader is niet betrokken bij de hulpverlening, en het hof vraagt zich af welke rol hij kan spelen in de behandeling van de minderjarige. De vader heeft in hoger beroep de bestreden beschikking aangevochten, en het hof heeft besloten om de raad te verzoeken een aanvullend onderzoek te verrichten naar de omgangsregeling en de rol van de vader. De behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 29 juli 2023, zodat de raad de tijd heeft om het onderzoek uit te voeren en advies uit te brengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.302.754/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-7112
zaaknummer rechtbank : C/09/580964
beschikking van de meervoudige kamer van 15 maart 2023
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. C.W. de Kruijf-Vermeij te Bodegraven,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.M. Vervoorn te Nieuwkoop.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Het gaat in deze zaak over de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige [minderjarige] . De rechtbank Den Haag heeft in een beschikking van 24 augustus 2021 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarige] afgewezen. De vader is het met deze beslissing niet eens. Hij vindt het in het belang van [minderjarige] dat hij met beide ouders contact heeft.
1.2
Het hof neemt in deze beschikking nog geen beslissing over de omgang tussen de vader en [minderjarige] , omdat het hof de raad zal vragen om verder onderzoek te doen. Het hof legt hierna in deze beschikking uit hoe het tot deze beslissing is gekomen. Het hof geeft eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 12 november 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 14 januari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken binnengekomen:
van de vader:
- een brief van 6 december 2021 met bijlagen, binnengekomen op 7 december 2021;
van de moeder:
- een e-mailbericht van 3 februari 2023 met bijlagen.
2.4
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 9 februari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
3.3
[minderjarige] is door de vader erkend.
3.4
[minderjarige] verblijft bij de moeder.
3.5
De moeder is van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over [minderjarige] belast.
3.6
Bij tussenbeschikking van 16 maart 2020 heeft de rechtbank Den Haag bepaald dat [minderjarige] voorlopig bij de vader zal zijn eenmaal in de twee weken op zaterdag (te starten op 29 februari 2020) van 13 uur tot 16 uur, welke tijd zij zullen doorbrengen door naar een binnenspeeltuin te gaan, eenmaal in de maand in [plaats 1] en eenmaal in de maand in [plaats 2] , waarbij de vader [minderjarige] zal ophalen bij en terugbrengen naar de moeder op voormelde tijdstippen. De verdere behandeling is aangehouden in afwachting van het verloop van het traject bij het Jeugd- en Gezinsteam (JGT).
3.7
Bij tussenbeschikking van 28 december 2020 heeft de rechtbank Den Haag bepaald dat de moeder maandelijks, steeds uiterlijk op de eerste dag van iedere maand, de vader per e-mail zal informeren omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot [minderjarige] (waaronder zijn schoolgang, PMT en Ipse de Bruggen). Daarnaast heeft de rechtbank de raad verzocht een onderzoek te verrichten ten aanzien van het gezag, de omgang en de eventuele noodzakelijke hulpverlening voor [minderjarige] en/of de ouders. Iedere verdere beslissing ten aanzien van het gezag en de (definitieve) omgang c.q. verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de vader om hem mede met het gezag over [minderjarige] te belasten en om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarige] afgewezen. Verder is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.2
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: slechts ten aanzien van de omgang) en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek tot nakoming van de overeengekomen omgangsregeling, onder verbeurte van een dwangsom, alsnog toe te wijzen, met compensatie van de kosten, in die zin dat eenieder de eigen proceskosten draagt.
4.3
De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (het hof begrijpt) de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De gang van zaken in eerste aanleg (grief 1)
5.1
De vader voert aan dat de rechtbank ten onrechte de zaak schriftelijk heeft afgedaan, zonder een nadere mondelinge behandeling te hebben gehouden. Hij wijst op artikel 6 EVRM en op een uitspraak van de Hoge Raad van 27 januari 2012. Een mondelinge behandeling kan volgens hem slechts in zeer uitzonderlijke gevallen worden geweigerd.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Indien en voor zover de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, is dit gebrek in hoger beroep hersteld aangezien de vader bij het hof de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt op een mondelinge behandeling naar voren te brengen. Om die reden kan het hof geen (juridische) consequenties verbinden aan het besluit van de rechtbank om de zaak schriftelijk af te doen. Wel wil het hof hierover nog het volgende opmerken. Op 8 december 2020 heeft bij de rechtbank voor het laatst een mondelinge behandeling plaatsgevonden, via een videoverbinding. Vervolgens zijn nog enkele stukken in het geding gebracht en heeft de rechtbank op 24 augustus 2021 een eindbeschikking gegeven. Op dat moment waren dus al ruim acht maanden verstreken sinds de laatste mondelinge behandeling. Al die tijd heeft de vader [minderjarige] niet gezien. Het hof is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat de vader tekort is gedaan met de schriftelijke afdoening van de zaak, omdat hij daardoor niet (nogmaals) in de gelegenheid is gesteld om zijn kant van het verhaal mondeling toe te lichten ten overstaan van de rechtbank.
De omgang tussen de vader en [minderjarige] (grieven 2 tot en met 6)
Het juridisch kader
5.3
Voordat het hof overgaat tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen, vermeldt het hof wat daarover in de wet en in Europese- en internationale verdragen staat.
5.4
Dat ouders en een kind recht hebben op omgang met elkaar, volgt uit artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en ook uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Daarnaast volgt uit artikel 9 lid 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en uit artikel 24 lid 3 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat een kind recht heeft op contact met zijn ouders.
5.5
De ouder die het gezag heeft over het kind, heeft de plicht om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Dat betekent dat de ouder met gezag ervoor moet zorgen dat tussen het kind en de andere ouder een band ontstaat en dat deze band kan groeien. Dit bepaalt de wet (artikel 1:247 lid 3 BW) en ook de Hoge Raad heeft dit beslist (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
5.6
Een ouder kan de rechter op grond van artikel 1:377a lid 2 BW vragen om een omgangsregeling met het kind vast te leggen, voor bepaalde of voor onbepaalde tijd, of om het recht op omgang tussen het kind en de andere ouder te ontzeggen. Dat laatste betekent dat de rechter weigert dat omgang plaatsvindt tussen het kind en de andere ouder. Hij kan dat alleen doen als zich één van de situaties voordoet die zijn genoemd in artikel 1:377a lid 3 BW. Die situaties zijn:
a) de omgang is zeer nadelig voor de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van het kind;
b) het is duidelijk dat de ouder ongeschikt of niet in staat is tot omgang met het kind;
c) het kind van 12 jaar of ouder heeft aan de rechter duidelijk gemaakt dat hij ernstige bezwaren heeft tegen de omgang met de ouder;
d) de omgang is om (een) andere reden(en) in strijd met zwaarwegende belangen van het kind.
5.7
Als een ouder met gezag over een kind niet meewerkt aan het vaststellen of nakomen van een omgangsregeling, beoordeelt de rechter de daarvoor opgegeven reden(en). Vindt de rechter die reden(en) onvoldoende, dan moet hij op korte termijn alle passende maatregelen nemen om de ouder met gezag zover te krijgen dat deze alsnog meewerkt. Die opdracht aan de rechter volgt uit artikel 8 EVRM, dat voorschrijft dat de nationale overheden, waaronder de rechter, zich zoveel mogelijk moeten inspannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken. Ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft dit geoordeeld (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09). De Hoge Raad heeft bepaald dat een rechter zich actiever moet opstellen naarmate een ouder minder – of zelfs geen – goede redenen heeft opgegeven en aannemelijk heeft gemaakt om niet mee te werken aan de totstandkoming of nakoming van een omgangsregeling (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91).
Het oordeel van het hof
5.8
In de onderhavige zaak vindt het hof het nodig - mede gelet op de actieve rol van de rechter in omgangszaken - om een aanvullend raadsonderzoek te gelasten. Het hof zal dat hierna verder toelichten. Daartoe zal het hof eerst het verloop van deze zaak beschrijven.
5.9
In de eerste tussenbeschikking van 16 maart 2020 heeft de rechtbank een voorlopige tweewekelijkse omgangsregeling vastgesteld, te starten vanaf 29 februari 2020. Er heeft vervolgens één contactmoment plaatsgevonden tussen [minderjarige] en de vader. Eén dag voor het tweede contactmoment heeft de vader een e-mailbericht ontvangen van de jeugd- en gezinswerkers van het CJG, waarin stond dat de omgang per direct zou worden stopgezet en dat begeleide omgang via Cardea zou worden aangevraagd. De reden voor het stopzetten van de omgangsregeling was volgens de moeder gelegen in de vele spanningen die [minderjarige] na de omgang met de vader had opgebouwd. Zo zou [minderjarige] ontzettend last hebben gehad van buikpijn. Ook uit het e-mailbericht van het CJG volgt dat de spanning die [minderjarige] liet zien de reden was voor het stopzetten van de omgang. Volgens de betreffende jeugd- en gezinswerkers zou [minderjarige] een ernstige gedragsverandering hebben doorgemaakt op school. Aan de vertrouwenspersoon op school zou [minderjarige] daarover hebben aangegeven dat de spanningen voortkomen uit het nieuwe contact met de vader.
5.1
Het aangevraagde begeleide omgangstraject via Cardea is uiteindelijk niet gestart, omdat dit volgens de betrokken hulpverlening niet in het belang van [minderjarige] zou zijn. Sinds het omgangsmoment op 29 februari 2020 hebben [minderjarige] en de vader elkaar daarom niet meer gezien. Dat is inmiddels dus ruim drie jaar geleden. De situatie is sindsdien vrijwel onveranderd. Uit de overgelegde stukken en hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken, blijkt dat het nog steeds niet goed gaat met [minderjarige] . Hij gaat momenteel niet naar school of dagbesteding, omdat hij daar niet kan functioneren. Volgens de moeder is er om die reden nog steeds geen ruimte om het contact tussen [minderjarige] en de vader weer op te starten. Zij heeft op de zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat ieder contact dat voor [minderjarige] vreemd is en dat zijn problematiek raakt, bij [minderjarige] een heftige reactie veroorzaakt, waarbij hij zijn zelfcontrole verliest en agressief wordt. De moeder is van mening dat meer tijd nodig is om eerst de behandeling van [minderjarige] op gang te brengen. Zij wijst erop dat alle deskundigen en betrokken behandelaars ook aangeven dat omgang met de vader om dit moment niet mogelijk is. De vader vraagt zich daarentegen af of de bij [minderjarige] betrokken hulpverlening wel adequaat handelt. Volgens hem is sprake van een patroon van handelen van de moeder: zodra een poging wordt gedaan om het contact tussen de vader en [minderjarige] weer op te starten, lijkt de moeder elk middel aan te grijpen om dat te dwarsbomen. De vader voert aan dat bij de hulpverlening een soort tunnelvisie lijkt te zijn ontstaan, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de oorzaak van de problematiek van [minderjarige] is gelegen in het handelen van de vader. Hij heeft het idee dat hij volledig uit het leven van [minderjarige] wordt gewist. De vader weet bijvoorbeeld niet waar [minderjarige] van houdt en hoe hij er nu uitziet.
5.11
Het hof overweegt verder als volgt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken volgt dat het gedrag dat [minderjarige] laat zien erg zorgelijk is. [minderjarige] kampt met zeer forse kindeigen problematiek. Bij hem is onder meer sprake van een reactieve hechtingsstoornis, een posttraumatische stressstoornis en ADHD. Als [minderjarige] driftig wordt, uit zich dat in hevige fysieke reacties als schoppen, slaan, duwen en bijten. In het verleden is al veel geprobeerd om [minderjarige] te behandelen, maar vooralsnog lijkt er weinig verbetering te zijn opgetreden in zijn situatie. In eerste aanleg heeft de rechtbank de raad verzocht om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden tot omgang met de vader. De raad concludeerde in het daaropvolgende rapport dat eerst duidelijk moet worden waar het gedrag van [minderjarige] vandaan komt en wat hij nodig heeft, voordat kan worden gekeken op welke manier kan worden gewerkt aan het contactherstel tussen de vader en [minderjarige] . Inmiddels is al weer enige tijd verstreken sinds de conclusie in het raadsrapport. In de tussentijd zijn weer een aantal stappen gezet door de betrokken hulpverlening, die het hof verderop in deze beschikking zal noemen. Gelet op het tijdsverloop en de recente ontwikkelingen, heeft het hof de raad ter zitting gevraagd wat haar advies op dit moment zou zijn. De raad heeft daarop geantwoord dat de conclusie waarschijnlijk nog hetzelfde zou luiden. De raad schetste de worsteling: enerzijds lijkt [minderjarige] op dit moment niet de draagkracht te hebben voor het opstarten van omgang met de vader, maar anderzijds is ook zorgelijk dat [minderjarige] opgroeit met een zeer negatief beeld van de vader. Op een vraag van het hof of de vader niet ook een deel van de oplossing zou kunnen zijn, heeft de raad verklaard dat de vader daarvan een onderdeel zou moéten zijn, maar dat zij niet direct ziet welke rol de vader daar op dit moment in zou kunnen hebben. Daarbij speelt ook mee dat de hulpverlening nog volop aan het zoeken is op welke manier [minderjarige] het beste kan worden geholpen. Er zijn recent veel stappen gezet en de moeder stelt zich meewerkend op. Volgens de raad is daarom de vraag wat een nieuw onderzoek op dit moment zal opleveren.
5.12
Ondanks de vraagtekens die de raad ter zitting heeft gezet bij het nut van een aanvullend raadsonderzoek, ziet het hof daartoe toch aanleiding. Het vorige raadsrapport dateert van 1 juli 2021. Dat is ruim anderhalf jaar geleden. Voor dat rapport heeft de raad niet met [minderjarige] gesproken. In de tussentijd hebben er verschillende veranderingen en/of ontwikkelingen plaatsgevonden. Zo is [minderjarige] in de periode na het raadsonderzoek lange tijd opgenomen geweest bij Youz De Banjaard, waar hij dagbehandeling en klinische opname aangeboden heeft gekregen. Vervolgens is [minderjarige] nog enige tijd naar een dagbestedingsplek gegaan. Daar kan hij inmiddels niet meer terecht vanwege een incident dat heeft plaatsgevonden. Kijkend naar deze ontwikkelingen, is de vraag hoe actueel het advies in het raadsrapport nog is. Daarnaast mist het hof informatie als het gaat om de vraag welke rol de vader zou kunnen vervullen in de behandeling van [minderjarige] , met het doel om de omgang uiteindelijk weer tot stand te brengen. Het kan zijn dat de problematiek van [minderjarige] zodanig is dat daarin voor de vader op dit moment geen rol is weggelegd, maar het kan ook zijn dat de vader juist een helpende rol kan vervullen in de traumabehandeling van [minderjarige] . Het hof wil dat laatste niet uitsluiten. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij hierin geen enkele rol ziet voor de vader. Dat baart het hof zorgen. In het raadsrapport van 1 juli 2021 heeft de raad reeds benoemd dat in het zoeken naar de oorsprong van de problematiek van [minderjarige] voornamelijk wordt gefocust op het gedrag van de vader in het verleden. De raad adviseerde destijds al dat breder zou moeten worden gekeken naar de achtergrond van beide ouders en hun netwerk. Dat lijkt echter tot nu toe nog niet te zijn gebeurd. Uit de overgelegde stukken en hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken, begrijpt het hof dat de betrokken instanties en de moeder er nog altijd van uitgaan dat de oorzaak van de problematiek van [minderjarige] (enkel) is gelegen in het handelen van de vader. Het is het hof niet geheel duidelijk op welke informatie dat is gebaseerd. Inmiddels heeft de vader [minderjarige] al meerdere jaren niet gezien, maar dit heeft klaarblijkelijk niet tot een verbetering in het gedrag van [minderjarige] geleid. [minderjarige] bevindt zich al lange tijd in de invloedssfeer van de moeder. Hij zou zich alleen veilig voelen in haar bijzijn. In het verslag van de bijeenkomst van het Expertiseteam Complexe Zorg van 16 december 2022 staat zelfs dat in alle denkbare vormen van therapie voor [minderjarige] , maar ook in het geval van dagbesteding, nodig is dat de moeder wordt betrokken en actief participeert. Er is aldus een situatie ontstaan waarin vrijwel alle informatie over [minderjarige] van de moeder afkomstig is. Het hof constateert dat de vader op geen enkele manier wordt betrokken bij de hulpverlening. Ook heeft de hulpverlening nagenoeg niet met de vader gesproken en heeft de hulpverlening aldus niet een standpunt of reactie van de vader in haar visie over de problematiek van [minderjarige] betrokken. Dat maakt dat het hof op dit moment onvoldoende zicht heeft op de mogelijkheden voor de vader om een (positieve) rol te vervullen bij de verdere behandeling van [minderjarige] , en zodoende uiteindelijk het contact weer te kunnen herstellen. De vader heeft op de zitting verklaard dat hij tot alle hulp bereid is.
5.13
Op grond van het voorgaande zal het hof de raad verzoeken een aanvullend onderzoek te verrichten. Daarbij vraagt het hof de raad om zich opnieuw uit te laten over de door de rechtbank in de tussenbeschikking van 28 december 2020 gestelde vragen met betrekking tot de omgang, in het licht van de genoemde recente ontwikkelingen. Daarnaast vraagt het hof de raad om een onderzoek te verrichten naar de vraag of, en zo ja, welke rol de vader zou kunnen vervullen in de behandeling van [minderjarige] , met het doel om uiteindelijk de omgang weer tot stand te brengen.
5.14
Om de raad in de gelegenheid te stellen het onderzoek uit te voeren, zal het hof de behandeling van de zaak vier maanden pro forma aanhouden, tot zaterdag 29 juli 2023. Het hof zal zo nodig op een nadere zitting het rapport van de raad met partijen en de raad bespreken.
5.15
Ten overvloede overweegt het hof nog dat het de raad in overweging geeft om het onderzoek uit te breiden naar een beschermingsonderzoek. Zoals op de zitting in hoger beroep is besproken, is sprake van een zeer zorgelijke ontwikkeling van [minderjarige] .
5.16
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
alvorens nader te beslissen:
verzoekt de raad een aanvullend onderzoek in te stellen zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.13 is uiteengezet en daaromtrent rapport en advies uit te brengen;
stelt partijen in de gelegenheid binnen twee weken na ontvangst van het rapport van de raad zich hierover schriftelijk uit te laten – in afschrift aan de andere partij en de raad – en de wensen met betrekking tot de verdere voortgang van de procedure aan te geven, waaronder de vraag of een voortzetting van de mondelinge behandeling wordt gewenst, waarna het hof zal beslissen over het verdere vervolg van de procedure;
houdt iedere verdere beslissing pro forma aan tot zaterdag 29 juli 2023.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.E. Sutorius-van Hees en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier en is op 15 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.