In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de WOZ-waarde van een nieuwbouwwoning werd vastgesteld. Belanghebbende had in december 2018 een koop-/aannemingsovereenkomst getekend voor de woning, die in maart 2020 werd opgeleverd. De Heffingsambtenaar stelde de waarde van de woning op 1 januari 2020 vast op € 405.000 voor het kalenderjaar 2021, maar belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de marktwaarde op € 372.500 moest worden vastgesteld, inclusief meerwerk zoals een dakkapel en keuken. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar in hoger beroep oordeelde het Gerechtshof Den Haag dat de Heffingsambtenaar de marktwaarde onterecht had geïndexeerd. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning op € 372.500 moest worden vastgesteld, en vernietigde de eerdere uitspraken van de Rechtbank en de Heffingsambtenaar. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten aan belanghebbende.