ECLI:NL:GHDHA:2023:369

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
BK-22/00311
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelastingen en hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelastingen opgelegd door de gemeente Dordrecht. De naheffingsaanslag, ter hoogte van € 63,70, bestond uit € 1,70 aan parkeerbelasting en € 62,00 aan kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Rotterdam. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil betreft de vraag of de hoorplicht is geschonden en of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende stelt dat zij niet is gehoord en dat het parkeerregime niet voldoende kenbaar was. De Heffingsambtenaar betwist dit en stelt dat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om haar gronden aan te vullen en gehoord te worden. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar voldoende heeft gedaan om belanghebbende te horen en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat het parkeerregime voldoende kenbaar was gemaakt.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor is. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00311

Uitspraak van 28 februari 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Dordrecht, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 17 februari 2022, nummer ROT 20/3188.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Dordrecht opgelegd ten bedrage van € 63,70, bestaande uit € 1,70 parkeerbelasting en € 62,00 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier heeft ter zake € 48 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft op 11 januari 2023 op verzoek van de griffier een nader stuk overgelegd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 januari 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 11 december 2019 omstreeks 10:15 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd ter hoogte van de [adres] te [woonplaats] (de locatie). De locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd.
2.2.
Tijdens een controle op voornoemde datum is door de parkeercontroleur geconstateerd dat op genoemd tijdstip voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan. De Heffingsambtenaar heeft daarom de naheffingsaanslag opgelegd.
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) heeft bij brief van 11 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en daarbij de Heffingsambtenaar verzocht alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken. Verder heeft belanghebbende verzocht om, na ontvangst van de stukken, een nadere termijn te krijgen voor het aanleveren van aanvullende gronden. Het bezwaarschrift vermeldt verder:

I.Niet voldaan aan kenbaarheidsvereiste: straat niet aangewezen in verordening
I. Parkeerbelasting dient volgens art. 225 lid 1 onder a Gemeentewet bij of krachtens de belastingverordening op de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze te worden voldaan. Het is betrokkene niet gebleken dat de locatie waar het belastbare feit zich beweerdelijk heeft voorgedaan op een dergelijke wijze is aangewezen en gepubliceerd in de belastingverordening. Betrokkene bestrijdt dat is voldaan aan de publicatievoorschriften van art. 139 e.v. in samenhang met art. 225 lid 1 onder a van de Gemeentewet. De naheffingsaanslag komt voor herroeping in aanmerking.[1]
II. Heffingsambtenaar niet aangewezen
2. Belanghebbende heeft geen aanwijzingsbesluit kunnen vinden waarin het college van b en w een met naam genoemde functionaris aanwijst als ambtenaar in de zin van art. 231, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, van de Gemeentewet. De naheffingsaanslag is daarom onbevoegd opgelegd. Ter onderbouwing verwijst belanghebbende op het arrest van het Hof Den Haag d.d. 28 juli 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2275), waarin is overwogen dat:
7.7.
Het College heeft de leidinggevende van de hoofdeenheid Publiekszaken, noch de directeur Publiekszaken, Handhaving & Veiligheid belast met de heffing of invordering van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, van de Gemeentewet. Een aanwijzingsbesluit waaruit zulks kan blijken, is door de Directeur niet in het geding gebracht en is het Hof ook niet uit anderen hoofde bekend.
Concluderend
Met inachtneming van de hiervoor weergegeven gronden verzoekt cliënt u onderhavig bezwaar
gegrondte verklaren, de naheffingsaanslag te herroepen en een tegemoetkoming in de kosten die cliënt redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van diens bezwaar. Alle verschuldigde bedragen kunt u overmaken op rek. nummer [bankrekeningnummer] t.n.v. [naam] .
Ten overvloede deel ik u mede dat cliënt niet afziet van diens recht te worden gehoord. Cliënt verzoekt om een telefonische hoorzitting. U kunt mij bellen op nummer [telefoonnummer] .
[1] Hoge Raad 15 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT3982)”
2.4.
Bij brief van 21 januari 2020 zijn de verzochte stukken aan de gemachtigde toegezonden. De brief vermeldt verder:
“Hierbij stuur ik u de gevraagde stukken die betrekking hebben op de naheffingsaanslag parkeerbelastingen met bonnummer [nummer] .
(…)
Uw bezwaarschrift tegen bovengenoemd bonnummer wordt te zijner tijd apart inhoudelijk behandeld. Ik verzoek u om voor 18 februari 2020 nadere aanvullende gronden op te sturen.
2.5.
Bij brief van 11 maart 2020 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende nogmaals verzocht om de aanvullende gronden toe te zenden. In de brief is opgenomen:
“Met dagtekening 21 januari 2020 heb ik een brief naar u verzonden met daarin het verzoek om voor 18 februari 2020 uw motivering op te sturen.
Tot op heden heb ik niets van u vernomen, dus verzoek ik u om alsnog binnen twee weken na dagtekening van deze brief, de motivering op te sturen.”
2.6.
Bij brief van 7 april 2020 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende verzocht om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. De brief vermeldt:
“Naar aanleiding van uw verzoek om gehoord te willen worden in verband met uw bezwaarschrift parkeerbelastingen, aanslagnummer [aanslagnummer] , kan ik u het volgende mededelen.
Ik verzoek u om binnen twee weken na dagtekening van deze brief contact met mij op te nemen om een afspraak te maken.
U kunt mij bereiken op maandag- en woensdagochtend van 08:30 tot 11:30 uur, dinsdag van 08:30 tot 15:30 uur en donderdag van 08:30 tot 13.00 uur.”
2.7.
Bij brief van 28 april 2020 is belanghebbende nogmaals verzocht contact op te nemen om een afspraak voor een hoorgesprek te maken. De brief luidt:
“Met dagtekening 7 april 2020 heb ik een brief naar u verzonden met daarin het verzoek om contact op te nemen voor het maken van een afspraak.
Tot op heden heb ik niets van u vernomen, dus verzoek ik u om alsnog binnen twee weken na dagtekening van deze brief contact met mij op te nemen om een afspraak te maken.
Mocht ik na deze brief niets van u vernemen, dan wordt er uitspraak op uw bezwaarschrift gedaan zonder te horen.
U kunt bij bereiken op maandag- en woensdagochtend van 08:30 tot 11:30 uur, dinsdag 08:30 tot 15:30 uur en donderdag van 08:30 tot 13.00 uur.”
2.8.
De Heffingsambtenaar heeft geen reactie ontvangen op voornoemde brieven en heeft, zonder belanghebbende te horen, met dagtekening 13 mei 2020 uitspraak op bezwaar gedaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Op grond van artikel 7:2 Awb dient verweerder eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Verweerder heeft eiseres op 7 april 2020 een brief verstuurd met daarin het verzoek om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor de hoorzitting. Toen een reactie daarop uitbleef heeft verweerder de gemachtigde van eiseres op 28 april 2020 een brief gestuurd waarin hem is bericht dat er tot op dat moment nog niets van hem is vernomen en dat wordt verzocht om binnen twee weken contact op te nemen om een afspraak te maken. Ook zijn er door verweerder brieven verstuurd op 21 januari 2020 en 11 maart 2020 met het verzoek aan eiseres om haar gronden aan te vullen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ook via de e-mail getracht is in contact te treden met gemachtigde van eiseres. Ook heeft verweerder meermaals gebeld naar gemachtigde van eiseres maar er werd niet opgenomen. Er werd destijds niet met een vast nummer gebeld door verweerder. De medewerkers belden anoniem met hun eigen mobiele telefoon vanwege het thuiswerken door de corona-maatregelen.
3.1
Ter zitting heeft eiseres gesteld enkel de brief van 11 maart 2020 te hebben ontvangen en daarop niet te hebben gereageerd. Eiseres heeft in haar beroepschrift gesteld dat een brief gedagtekend 21 januari 2020 niet door haar is ontvangen.
3.2
Vaststaat dat eiseres de brief van 11 maart 2020 heeft ontvangen en dat eiseres daarop niet heeft gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de hierboven beschreven pogingen om in contact te treden met de gemachtigde van eiseres, voldoende heeft ondernomen om tegemoet te komen aan het verzoek van eiseres om te worden gehoord. Verweerder kon dan ook uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen afleiden dat eiseres afstand deed van haar recht om te worden gehoord. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat gemachtigde van eiseres op 21 januari 2020 en 11 maart 2020 door verweerder in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk of digitaal zijn gronden nader aan te vullen. Nu gemachtigde van eiseres op geen enkele brief (zowel de
brieven omtrent de hoorzitting als de brieven omtrent het aanvullen van gronden), e-mail en telefoontje van verweerder heeft gereageerd, kan niet gezegd worden dat eiseres in haar processuele belangen is geschaad.
Dat de gemachtigde van eiseres de brieven van 21 januari, 7 en 28 april 2020 niet meer kan achterhalen, komt voor rekening en risico van eiseres. De enkele betwisting van de ontvangst van deze brieven is onvoldoende om dat risico te verleggen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres de juistheid van de adressering van de brieven niet heeft betwist. Verweerder heeft zijn visie op het uitnodigen voor een zitting in bezwaar gegeven in de uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020. Dat de brieven van 21 januari, 7 en 28 april 2020 niet door gemachtigde van eiseres zijn ontvangen acht de rechtbank dan ook tardief. In de brief van 28 april 2020 staat vermeld dat bij het uitblijven van een reactie een uitspraak op bezwaar zal volgen zonder te horen. Het lag dan ook op de weg van eiseres om contact op te nemen met verweerder. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor gegrondverklaring van het beroep of terugverwijzing van de zaak.
4. Eiseres heeft in haar beroepschrift en op de zitting geen gronden aangevoerd ten aanzien van de naheffingsaanslag. De naheffingsaanslag behoeft daarom geen inhoudelijke beoordeling.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of sprake is van schending van de hoorplicht. Voorts is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, meer specifiek of het op de locatie geldende parkeerregime voldoende kenbaar was. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend. De Heffingsambtenaar beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert thans tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht, te vermeerderen met wettelijke rente indien laatstgenoemde bedragen niet binnen vier weken na de uitspraak zijn betaald.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Schending hoorplicht
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar niet gehoord en mocht uit het feit dat een reactie is uitgebleven op de door de Heffingsambtenaar verzonden brieven, waarin de gemachtigde werd uitgenodigd voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek, niet daarvan afzien, aldus belanghebbende. Daarbij stelt de gemachtigde enkel de brief met dagtekening 11 maart 2020 (2.5) te hebben ontvangen.
5.2.
De Heffingsambtenaar stelt zich daarentegen op het standpunt dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar meermaals in de gelegenheid is gesteld de gronden van het bezwaar aan te vullen en te worden gehoord, maar daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
5.3.1.
Voor zover al sprake is van een schending van de hoorplicht wordt hier, gelet op de werkwijze van de gemachtigde ten gevolge waarvan het uiterst moeizaam is om een afspraak voor een hoorzitting met hem te maken ondanks zijn verzoek daartoe, met toepassing van artikel 6:22 Awb aan voorbij gegaan, omdat belanghebbende door het achterwege blijven van een hoorzitting niet is benadeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende in haar bezwaarschrift slechts formele gronden tegen de naheffingsaanslag heeft aangevoerd. Zij heeft in het bezwaarschrift aangevoerd dat de locatie waar het belastbare feit zich zou hebben voorgedaan niet is aangewezen als locatie waar enkel geparkeerd mag worden tegen betaling van parkeerbelasting, dit niet als zodanig is gepubliceerd in een belastingverordening en dat de naheffingsaanslag onbevoegd is opgelegd omdat de Heffingsambtenaar niet als zodanig is aangewezen. Nu belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat niet in geschil is dat zij op de locatie [adres] te [woonplaats] heeft geparkeerd, bestond er tussen partijen – anders dan belanghebbende stelt – geen verschil van mening over de van belang zijnde feiten en is belanghebbende niet benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting.
5.3.2.
Voor zover belanghebbende – pas in beroep en ter zitting bij het Hof – stelt dat zij zich tijdens de hoorzitting had willen uitlaten over de bebording en de kenbaarheid van het ter plaatse geldende parkeerregime, is van belang dat belanghebbende, zoals zij volgens haar bezwaarschrift voornemens was, haar gronden als zodanig had kunnen aanvullen in de bezwaarfase. De Heffingsambtenaar heeft haar hiertoe in de gelegenheid gesteld bij – de door belanghebbende ontvangen – brief van 11 maart 2020. Dat zij dit heeft nagelaten, komt voor rekening en risico van belanghebbende.
Kenbaarheid parkeerregime
5.4.1.
Uit de Verordening parkeerbelastingen Dordrecht, vastgesteld bij raadsvergadering van 31 oktober 2017, en het Besluit aanwijzing plaatsen en tijdstippen parkeerbelasting Dordrecht, vastgesteld bij raadsvergadering van 10 oktober 2017, volgt dat de locatie waar belanghebbende heeft geparkeerd is aangewezen als locatie waar tegen betaling van parkeerbelasting geparkeerd mag worden. Van een gemachtigde die gespecialiseerd is in parkeerbelastingen mag worden verwacht dat hij bekend is met het feit dat deze stukken openbaar toegankelijk en online te raadplegen zijn.
5.4.2.
Uit de stukken van het geding volgt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht bij besluit van 21 augustus 2018 de clustermanager Publieksaccommodaties heeft aangewezen als de gemeenteambtenaar als bedoeld in artikel 231, lid 2, letter b, van de Gemeentewet. De stelling dat de naheffingsaanslag niet bevoegdelijk zou zijn opgelegd, wordt derhalve verworpen.
5.5.
Ter zitting heeft de gemachtigde aangevoerd dat het geldende parkeerregime op de locatie [adres] te [woonplaats] , waar belanghebbende geparkeerd stond niet voldoende kenbaar was, omdat belanghebbende niet goed kon zien dat op die plek parkeerbelasting was verschuldigd.
5.6.
Van een parkeerder mag worden verwacht dat hij zich ter plaatse op de hoogte stelt van het op de parkeerlocatie van toepassing zijnde parkeerregime. Van de Heffingsambtenaar mag daarentegen worden verwacht dat, onder andere door middel van bebording en aanduidingen op parkeerapparatuur, het ter plaatse geldende parkeerregime voldoende duidelijk is kenbaar gemaakt. Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting voor een locatie te voldoen kan blijken uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur bij of in de nabijheid van de parkeerplaats, maar ook uit borden of andere aanwijzingen bij of in de directe omgeving van de parkeerplaats op zo een wijze dat over de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor die parkeerplaats redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan (vgl. Hoge Raad 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126). Van geval tot geval dient te worden beoordeeld of aan deze laatste voorwaarde is voldaan.
5.7.
De bewijslast voor het opleggen van een naheffingsaanslag rust op de Heffingsambtenaar. Aangezien belanghebbende heeft gesteld dat het geldende parkeerregime op de [adres] te [woonplaats] niet voldoende duidelijk kenbaar is gemaakt, ligt het op de weg van de Heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse en de wijze waarop deze diende te worden voldaan, voldoende kenbaar is.
5.8.
De Heffingsambtenaar heeft met zijn verklaring ter zitting aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voorbij parkeerapparatuur is gereden alvorens vlak na het passeren van de parkeerapparatuur te parkeren. De verklaring van de Heffingsambtenaar wordt onderbouwd door de door de Heffingsambtenaar overgelegde luchtfoto van de parkeersituatie, de in het proces-verbaal van de naheffingsaanslag opgenomen foto’s van de geparkeerde auto op de locatie en de overgelegde foto’s van de bebording waar op voldoende wijze duidelijk is gemaakt dat parkeerbelasting is verschuldigd op de [adres] . Ter plaatse is aldus voldoende kenbaar gemaakt – met (herhaalde) bebording en parkeerapparatuur – dat sprake is van betaald parkeren.
5.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 28 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.