ECLI:NL:GHDHA:2023:333

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
200.308.198/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over onrechtmatige overheidsdaad en plaatsing op de GVM-lijst van gedetineerde

In deze zaak heeft [appellant], een gedetineerde, hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kortgedingrechter die zijn vordering tot verwijdering van de GVM-lijst (Gedetineerden met een Vlucht- en Maatschappelijk risico) had afgewezen. De plaatsing op deze lijst was gebaseerd op vermoedens van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Het hof heeft in zijn arrest van 10 januari 2023 geoordeeld dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is. Het hof verwerpt het verweer van de Staat dat [appellant] niet-ontvankelijk zou zijn in zijn vorderingen en concludeert dat er voldoende juridische grondslag is voor de plaatsing op de GVM-lijst. De beslissing van de selectiefunctionaris om [appellant] op de lijst te plaatsen, is marginaal getoetst en het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren voor voortgezet crimineel handelen. De eerdere veroordeling van [appellant] voor het oprichten van een criminele organisatie en de nieuwe verdenkingen die tijdens zijn detentie zijn ontstaan, ondersteunen deze conclusie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kortgedingrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principale hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.308.198/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/623605/KG ZA 22/18
Arrest in kort geding van 10 januari 2023
in de zaak van
[appellant],
op dit moment verblijvend in de PI van [stad],
appellant in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.D.A. van Boom te Utrecht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(
Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. Beekes te Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellant] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] is gedetineerd. In dit geding vordert [appellant] dat hij wordt verwijderd van de zogeheten GVM-lijst (lijst van gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico). Zijn plaatsing op die lijst is onder meer gebaseerd op vermoedens van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Volgens [appellant] is daar echter geen sprake van en handelt de Staat daarom onrechtmatig door zijn plaatsing op de lijst te handhaven.
1.2
Het hof verwerpt in dit arrest het niet-ontvankelijkheidsverweer van de Staat en komt inhoudelijk net als de kortgedingrechter tot de conclusie dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 14 maart 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kortgedingrechter van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2022;
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant].

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Bij vonnis van 1 december 2016 heeft de rechtbank Gelderland [appellant] een gevangenisstraf opgelegd van acht jaren voor het oprichten en leiden van een criminele organisatie die tot doel had om synthetische drugs te bereiden.
3.2
In 2018 is een nieuwe verdenking ontstaan, namelijk dat [appellant] zich tijdens zijn detentie schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van de productie, verkoop en/of export van synthetische drugs en aan deelname aan een criminele organisatie.
3.3
Vanwege die verdenking van voortgezet crimineel handelen in detentie (hierna ook wel: VCHD) is [appellant] besproken in het ‘Operationeel Overleg’ (hierna: OO) en is hij op 11 september 2019 op de zogenoemde GVM-lijst geplaatst (GVM = Gedetineerden met een Vlucht- en Maatschappelijk risico), en wel in de categorie ‘hoog’. Hierna is meermalen besloten om deze GVM-status met risicoprofiel ‘hoog’ te verlengen, steeds nadat [appellant] in het OO was besproken.
3.4
[appellant] heeft eerder in een kort geding verwijdering van de GVM-lijst gevorderd. Bij vonnis van 24 december 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank die vordering afgewezen. Bij arrest van 11 augustus 2020 is het vonnis bekrachtigd door dit hof [1] .
3.5
De GVM-status was al in 2019 aanleiding om [appellant] zogeheten toezichthoudende maatregelen op te leggen. Ook de directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) waar [appellant] nu verblijft (althans ten tijde van de uitwisseling van de memories in deze procedure verbleef) heeft maatregelen aan hem opgelegd, voor het eerst op 22 maart 2021.
3.6
Op 9 juni 2021 is de plaatsing van [appellant] op de GVM-lijst gehandhaafd, maar het risicoprofiel is afgeschaald van ‘hoog’ naar ‘verhoogd’.
3.7
Op 10 november 2021 is [appellant] weer besproken in het OO. Bij beslissing van 11 november 2021 is de GVM-status van ‘verhoogd’ verlengd. In het verslag van het OO van 10 november 2021 staat onder meer het volgende:
"(…) Betr. wordt verdacht van opzetten van drugslabs en dit in detentie voort te zetten. Het gedrag van betr. is ongrijpbaar maar ook manipulatief en dwingend Hij heeft de laatste periode dan ook wat rapporten/mededelingen/waarschuwingen ontvangen wegens uitspelen en het misleiden van personeel. Hij krijgt veel dingen voor elkaar waaronder het zonder toestemming bezoeken van het RIC[re-integratiecentrum, hof]
, doorbrengen in het RIC, het in bezit hebben van gegevensdragers. Betr. is gesanctioneerd voor het (langer) in bezit hebben van een X-box en andere ongeoorloofde spullen op cel. Ook heeft betr. zonder voorafgaande toestemming van de directie contact met een journalist over een documentaire over XTC."
3.8
Op 19 november 2021 heeft de directeur van de PI [appellant] weer verschillende maatregelen opgelegd. Het verzoek om schorsing van die maatregelen is op 3 december 2021 afgewezen door de voorzitter van de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing (RSJ).
3.9
In januari 2022 heeft [appellant] dit kort geding aangespannen tegen de Staat.
3.1
[appellant] is strafrechtelijk vervolgd voor de feiten waarvoor in 2018 een verdenking was ontstaan (zie 3.3.). Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2022 – dus ongeveer 2 maanden na het in deze procedure bestreden vonnis en ongeveer een maand vóór de memorie van grieven van [appellant] in deze zaak – is [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden (met aftrek van voorarrest) wegens voorbereidingshandelingen ten behoeve van de productie van 2C-B (een psychedelische harddrug). Uit de motivering blijkt dat [appellant] deze handelingen naar het oordeel van de rechtbank tijdens detentie heeft verricht.
3.11
In de memorie van antwoord is vermeld dat de GVM-status met ingang van 11 mei 2022 weer is verlengd.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de kortgedingrechter de Staat zal bevelen om [appellant] van de GVM-lijst te verwijderen en daarvan melding te maken bij de directeur van de PI, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2
De kortgedingrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] wil dat het vonnis wordt vernietigd en dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.
5.2
In de kern houden de grieven (bezwaren) van [appellant] het volgende in. De informatie die is neergelegd in het OO-verslag van 10 november 2021 is achterhaald en onvoldoende concreet. De informatie rechtvaardigt niet de verlenging van de plaatsing van [appellant] op de GVM-lijst (met status ‘verhoogd’), noch het opleggen van nieuwe maatregelen. Onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, dan wel van de intentie daartoe (grief 1). [appellant] heeft niet verklaard dat hij illegale werkzaamheden vanuit de PI wenste voort te zetten. Hij heeft juist duidelijk gemaakt dat hij zijn – overigens 100% legale – werkzaamheden níet zal voortzetten vanuit detentie, maar dat hij wel het recht heeft om deze niet strafbare werkzaamheden na detentie weer op te pakken. Verder is niet juist dat [appellant] op 1 oktober 2021 zonder toestemming privégesprekken heeft gevoerd vanuit de spreekkamer van de PI (grief 2). [appellant] heeft deze gesprekken gevoerd na overleg met en toestemming van medewerkers van de PI. Tot slot is de voorzieningenrechter ten onrechte niet ingegaan op de overige – onterechte – verwijten die zijn neergelegd in het verslag van 10 november 2021 (grief 3). [appellant] heeft in de periode tussen 11 september 2021 en 10 november 2021 geen rapporten/waarschuwingen/ mededelingen gehad, heeft nooit zonder toestemming het re-integratiecentrum (RIC) bezocht dan wel vanuit daar gebeld, en heeft geen oneigenlijk gebruik gemaakt van de RIC-computers en de SD-kaart/geheugendrager. [appellant] heeft ook nooit zonder toestemming contact gehad met een journaliste.
5.3
De Staat eist in incidenteel hoger beroep dat [appellant] alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard.

6.Beoordeling in hoger beroep

Juridisch kader; ontvankelijkheid

6.1
Op grond van artikel 22 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden stelt de selectiefunctionaris (hierna: SF) risicoprofielen van gedetineerden vast, onder meer ten behoeve van hun plaatsing in een bepaalde penitentiaire inrichting. Nadat de gedetineerde in het OO is besproken en naar aanleiding daarvan advies is uitgebracht, besluit de SF ook, namens de Minister, of een gedetineerde op de GVM-lijst wordt gezet, en zo ja, in welke categorie (extreem, hoog of verhoogd). De criteria die daarvoor gelden zijn neergelegd in de Circulaire beleid gedetineerden met vlucht- en maatschappelijk risico van 8 juli 2021. Een gedetineerde kan onder meer op de GVM-lijst worden geplaatst als sprake is van (vermoedens van) voortgezet crimineel handelen (VHCD) of van ongeoorloofde contacten met de media.
6.2
Vaststaat dat [appellant] op grond van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) bij de RSJ kan opkomen tegen maatregelen die de directeur van de PI aan hem oplegt vanwege de plaatsing op de GVM-lijst. Zoals de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ in zijn uitspraak van 3 december 2021 heeft overwogen zijn de plaatsing op de GVM-lijst en de verlenging daarvan geen beslissingen als bedoeld in artikel 60, eerste lid, Pbw. Tegen dergelijke beslissingen staat daarom geen beklag en beroep open. Dat is ook niet in geschil. De kortgedingrechter heeft daarom overwogen dat [appellant] ontvankelijk is in zijn vorderingen in dit civiele kort geding. Tegen dat oordeel is het incidenteel hoger beroep gericht. De Staat voert aan dat de beslissing tot plaatsing of verlenging als zodanig geen rechtsgevolgen heeft, zodat rechtsbescherming tegen die beslissing ook niet nodig is, terwijl wel beklag en beroep open staat tegen beslissingen die mede naar aanleiding van de plaatsing op de GVM-lijst worden genomen. De Staat voegt daaraan toe dat de penitentiaire rechter in dat kader toetst of de informatie die óók aan de GVM-status ten grondslag ligt de bestreden beslissing kan dragen. Daarbij is volgens de Staat van belang dat in de Circulaire nadrukkelijk staat dat de directeur bij de beslissing over maatregelen een eigenstandige afweging maakt. Indien de civiele rechter de Staat zou gebieden een gedetineerde van de GVM-lijst te verwijderen, leidt dat dus niet tot opheffing van de maatregelen, en zou zo’n uitspraak de beoordeling door de beklagrechter kunnen doorkruisen of zelfs onmogelijk maken, aldus de Staat. Er bestaat dus het risico van tegenstrijdige beslissingen. De Staat concludeert dat [appellant] alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6.3
Voorop staat dat de Staat, voor zover het hof in de rechtspraak heeft kunnen nagaan, nooit eerder dit ontvankelijkheidsverweer heeft gevoerd. In deze procedure heeft de Staat in eerste aanleg zelfs uitdrukkelijk gesteld dat [appellant] wel ontvankelijk is. Dit is ook geheel in lijn met eerdere rechtspraak. Dat dit ooit tot tegenstrijdige beslissingen heeft geleid, is niet gesteld of gebleken. Of de plaatsing op de GVM-lijst al dan niet rechtsgevolgen heeft is verder niet doorslaggevend. Vaststaat namelijk dat de plaatsing in elk geval feitelijke gevolgen heeft, althans kan hebben – zoals overplaatsing of toezichthoudende maatregelen – en dat een gedetineerde van die gevolgen nadeel kan ondervinden. Rechtsbescherming is dus aangewezen. Het is op zichzelf juist dat, zoals hiervoor overwogen, tegen het opleggen van maatregelen beklag en beroep openstaat en dat een gedetineerde in die procedure kan aanvoeren dat de informatie in het OO-verslag de maatregelen niet kan dragen. Dat neemt echter niet weg dat het om twee verschillende besluiten gaat (plaatsing op GVM-lijst resp. opleggen maatregelen), waarvoor niet (precies) dezelfde criteria gelden. Los daarvan is van belang dat een bevel in kort geding tot verwijdering van de GVM-lijst weliswaar niet automatisch leidt tot opheffing van de maatregelen, maar dat andersom een gegrondverklaring van een klacht tegen opgelegde maatregelen ook niet automatisch leidt tot verwijdering van de GVM-lijst. Zolang een gedetineerde op de lijst staat blijft de mogelijkheid van (andere) maatregelen als het ware als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd hangen.
6.4
De conclusie luidt dat [appellant] zal worden ontvangen in zijn vorderingen.
Marginale toetsing
6.5
Niet in geschil is dat de beslissing van de SF tot plaatsing op de GVM-lijst in kort geding slechts marginaal kan worden getoetst.
Inhoudelijk: geen onrechtmatig handelen
6.6
Kernvraag is of de beslissing van 11 november 2021 om de plaatsing van [appellant] op de GVM-lijst (met de status ‘verhoogd’) te verlengen onrechtmatig is en of [appellant] van die lijst verwijderd moet worden. De beslissing van 11 november 2021 is gebaseerd op het OO van 10 november 2021. Uit het verslag van dat overleg blijken kort gezegd de volgende drie gronden:
a. a) (vermoedens van) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (VCHD);
b) het gedrag van [appellant] in de PI (zonder toestemming privégesprekken voeren vanuit de spreekkamer van de PI, terwijl de telefoon daar alleen is bedoeld voor gesprekken met geheimhouders; manipulatief en dwingend gedrag en het uitspelen of misleiden van personeel waardoor hij dingen voor elkaar krijgt zoals het zonder toestemming bezoeken van het RIC en het in het bezit hebben van gegevensdragers);
c) ongeoorloofde contacten met een journaliste.
6.7
De grieven van [appellant] zien op alle drie de gronden: volgens [appellant] zijn alle verwijten onterecht.
6.8
De memorie van grieven is op 10 mei 2022 genomen, ongeveer een maand nadat [appellant] door de rechtbank Oost-Brabant was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de feiten waarop de verdenking van VCHD zag (zie 6.6. sub a). De memorie van grieven vermeldt niets over die veroordeling. De Staat heeft er in de memorie van antwoord op gewezen dat de GVM-status van [appellant] na het OO van 11 mei 2022 wederom is verlengd en dat daarbij mede is verwezen naar die strafrechtelijke veroordeling. In zoverre is de informatie uit het OO van 10 november 2021 dus achterhaald. Bovendien zal er ten tijde van deze uitspraak waarschijnlijk weer een nieuw OO hebben plaatsgevonden (op of rond 11 november 2022); dit overleg vindt immers in beginsel elke 6 maanden plaats.
6.9
Wat daar ook van zij, naar het oordeel van het hof heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in november 2021 al sprake was van een voldoende reële verdenking van VCHD, waarvoor hij in 2021 ook al werd vervolgd. Dit is op zichzelf al afdoende om de (verlenging van de) plaatsing op de GVM-lijst met de status ‘verhoogd’ te rechtvaardigen. Dat [appellant] op 14 april 2022 strafrechtelijk is veroordeeld vormt achteraf bezien nog eens een extra bevestiging hiervan. Daaraan doet niet af dat deze veroordeling (mogelijk) nog niet onherroepelijk is, omdat een redelijke verdenking volstaat. Van onrechtmatig handelen is dus geen sprake en er is dan ook geen grond voor verwijdering van [appellant] van de GVM-lijst.
6.1
Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan een bespreking van de overige verwijten (grieven 2 en 3).
Conclusie en proceskosten
6.11
De conclusie is dat zowel het principale hoger beroep van [appellant] als het incidentele hoger beroep van de Staat geen succes heeft. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principale hoger beroep, te vermeerderen met rente zoals gevorderd door de Staat. De Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het incidentele hoger beroep, eveneens te vermeerderen met rente, en met de nakosten, zoals gevorderd door [appellant]. Beide kostenveroordelingen worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het principale hoger beroep, tot op heden aan de kant van de Staat begroot op € 783,- aan griffierecht en € 1.114,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het incidentele hoger beroep, tot op heden aan de kant van [appellant] begroot op € 557,- aan salaris advocaat, en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.P.J. Ruijpers en J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2022 in aanwezigheid van de griffier.