ECLI:NL:GHDHA:2023:312

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
200.305.983-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming wegens drugsgerelateerde activiteiten

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een huurovereenkomst tussen [appellant] en Stichting Havensteder. De kantonrechter had de huurovereenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de woning vanwege het aantreffen van een grote hoeveelheid versnijdingsmiddelen en contant geld, wat in strijd is met de Opiumwet. Het hof bevestigt deze beslissing en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De procedure in hoger beroep begon met de dagvaarding van 24 januari 2022, waarin [appellant] in beroep ging tegen het vonnis van de kantonrechter van 17 december 2021. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2023 hebben de advocaten de zaak toegelicht. Het hof oordeelt dat Havensteder voldoende bewijs heeft geleverd dat [appellant] zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst niet is nagekomen. De aangetroffen stoffen en het grote geldbedrag wijzen op criminele activiteiten. Het hof verwerpt de argumenten van [appellant] over de tenzij-clausule en de boetebepaling, en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.305.983/01
Zaaknummer rechtbank : 9277144 \ CV EXPL 21-20437
Arrest van 7 maart 2023(bij vervroeging)
in de zaak van
[appellant],
wonende in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. W.L. Bouritius, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
Stichting Havensteder,
gevestigd in Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M.J. Martinot, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en Havensteder.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] huurt een woning van Havensteder. De kantonrechter heeft de huurovereenkomst ontbonden en [appellant] tot ontruiming van de woning veroordeeld wegens onder meer het aantreffen van een forse hoeveelheid versnijdingsmiddelen en contant geld. De kantonrechter heeft dit aangemerkt als activiteiten in strijd met de Opiumwet en daarmee schending van de algemene huurvoorwaarden.
1.2
Het hof komt tot dezelfde beslissing en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 24 januari 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021, met daarin opgenomen de grieven, met producties;
  • het arrest van dit hof van 22 februari 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 mei 2022, inclusief de daarin genoemde stukken (producties van [appellant] en van Havensteder).
  • de memorie van antwoord van Havensteder;
  • productie 4 van Havensteder, overgelegd ter gelegenheid van de hierna genoemde mondelinge behandeling.
2.2
Op 16 februari 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht, de advocaat van [appellant] (mr. H. Weisfelt) aan de hand van pleitaantekeningen die hij heeft overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten, zakelijk weergegeven.
3.2
[appellant], geboren op [geboortedatum], huurt vanaf 11 juni 2019 van Havensteder een sociale huurwoning, en wel aan de [adres] in [plaats], gelegen in de wijk [wijk]. Deze wijk is aangewezen als veiligheidsrisicogebied. De huur was ten tijde van het vonnis € 648,34 per maand.
3.3
Op de huurovereenkomst zijn de algemene huurvoorwaarden van Havensteder van toepassing. Artikel 9.1 van de algemene huurvoorwaarden bepaalt onder meer dat huurder in het gehuurde en de directe omgeving ervan geen activiteiten mag ontplooien die op grond van de Opiumwet strafbaar zijn gesteld. Huurder is daarbij gehouden tot afdracht van de winst die hij (naar schatting) heeft genoten door het handelen in strijd met dit verbod, onverminderd verhuurders recht op aanvullende schadevergoeding. Volgens artikel 9.7 verbeurt huurder bij overtreding van artikel 9 een direct opeisbare boete van
€ 2.500,- te vermeerderen met € 50,- per dag zolang de overtreding voortduurt, met een maximum van € 15.000,--.
3.4
De politie heeft [appellant] op 7 juli 2020 aangehouden in zijn woning wegens verdenking van mishandeling van zijn ex-vriendin. De politie heeft daarbij (met een zogenaamde ram) de deur geforceerd omdat [appellant] de politie aanvankelijk niet vrijwillig binnenliet. Omdat de politie bundels bankbiljetten tussen de kussens van de bank en achter de radiator zag, heeft daarna in opdracht van de rechter-commissaris een doorzoeking van de woning plaatsgevonden. Daarbij zijn de volgende goederen aangetroffen:
- in transparant folie verpakte bundels banbiljetten (in totaal € 36.940) in en op een bank
en achter radiatoren in ruimten 1 en 2;
- een zak wit poeder (160, 9 gram Fenacetine) in een ladekast in ruimte 3;
- een zak bruin poeder (872,2 gram cafeïne en paracetamol) in een werkbank in ruimte 4.
3.5
[appellant] heeft bij zijn verhoor door de politie verklaard dat hij het contante geld voor zijn broer bewaarde en dat het bruine poeder was om gaten in de muur op te vullen. Het witte poeder zou hij gebruiken om een glinstering toe te voegen aan witkalk, die hij op de muur wilde smeren.
3.6
Het is de politie ambtshalve bekend dat de aangetroffen Fenacetine, cafeïne en paracetamol worden gebruikt om harddrugs mee te versnijden. Het verpakken van geld in folie is een in het criminele circuit gebruikte methode om te voorkomen dat contant geld door zogenaamde geldhonden wordt gevonden. Fenacetine is geruime tijd geleden uit de handel genomen en is volgens Havensteder illegaal
3.7
De burgemeester heeft bij besluit van 15 september 2020 (op grond van artikel 13b Opiumwet) de woning voor zes maanden gesloten. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit besluit bij uitspraak van 9 november 2022 bevestigd.
3.8
[appellant] woont sinds medio 2021 weer in de woning. De voorzieningenrechter heeft Havensteder (in een executie-kort geding) bij vonnis van 4 februari 2022 verboden om de woning te ontruimen totdat in hoger beroep is beslist.
3.9
De strafraadkamer van de rechtbank Rotterdam heeft na beklag (ex artikel 552a Sv) door de broer van [appellant] (klager) op 15 april 2021 de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan klager gelast (op grond van artikel 116 Sv). Daartoe heeft de rechtbank overwogen (a) dat de officier van justitie heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beklag omdat door een miscommunicatie geen nader onderzoek naar de herkomst van het geld is verricht, en (b) terwijl niet in geschil is dat klager redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
3.1
De strafzaak/zaken tegen [appellant] zijn geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
3.11
[appellant] is daarvóór, en wel op 18 juli 2018, veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet in november 2017. Hij was toen in het bezit van versnijdingsmiddelen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Havensteder heeft [appellant] gedagvaard en (uitvoerbaar bij voorraad) gevorderd dat, samengevat, de kantonrechter (i) de huurovereenkomst ontbindt wegens tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst, (ii) [appellant] veroordeelt tot ontruiming van de woning en (iii) [appellant] veroordeelt tot betaling van een boete van € 2.500,--, met rente en kosten.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen bij het thans bestreden vonnis.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende grieven aangevoerd. [appellant] wil dat het hof de vorderingen van Havensteder alsnog afwijst.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
De grieven I en II bestrijden het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] tekort is gekomen in de nakomingen van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Grief III gaat over de boete die volgens [appellant] ten onrechte is toegewezen. Grief IV bevat een beroep op de tenzij-clausule.
De grieven I en II zijn ongegrond
6.2
Op Havensteder rust de stelplicht en bij betwisting de bewijslast dat [appellant] zijn verplichtingen uit huurovereenkomst niet is nagekomen.
6.3
Daarbij gaat het specifiek om het verwijt van Havensteder dat [appellant] zich niet als goed huurder heeft gedragen en zich heeft beziggehouden met drugsgerelateerde activiteiten (voorbereidingshandelingen ten aanzien van handel in harddrugs). Havensteder baseert dit met name op de bij de huiszoeking in de woning aangetroffen goederen en de wijze en de vorm waarop deze goederen waren opgeborgen/verborgen. Ook wijst Havensteder op het drugsverleden van [appellant].
6.4
Naar het oordeel van het hof heeft Havensteder het gelijk aan haar zijde.
Vast staat dat de bij de huiszoeking aangetroffen witte en bruine poeder gebruikt plegen te worden als versnijdingsmiddelen voor harddrugs en dat [appellant] dit wist. Ook staat vast dat de oorspronkelijke verklaring die [appellant] voor de aanwezigheid van de poeders heeft gegeven [1] onjuist was. Dit vormt een duidelijke aanwijzing dat [appellant], evenals in het verleden, zich bezig hield met in de Opiumwet verboden voorbereidingshandelingen. Daar komt de grote hoeveelheid aangetroffen contant geld bij. De omvang van het geldbedrag (meer dan € 36.000,- in contanten) én de wijze van verpakken zijn signalen van criminele activiteiten. De verklaringen van [appellant] voor dit alles worden door het hof gepasseerd. Het hof zal dit hierna toelichten.
6.5
[appellant] heeft aanvankelijk verklaard dat het bruine poeder was om gaten in de muur op te vullen, terwijl hij het witte poeder zou gebruiken om een glinstering toe te voegen aan witkalk, die hij op de muur wilde smeren. Naderhand heeft hij gesteld dat hij bij de politie een onjuiste verklaring gaf om niet in de problemen te komen. Ook heeft hij gesteld dat hij dacht dat de politie het over gipspoeder had, dat hij ook in huis had, en dat hij daarom, niet expres, een onjuiste verklaring gaf. Tot slot heeft hij verklaard dat deze stoffen tot zijn verleden behoorden en dat hij niet meer wist dat deze waren meeverhuisd. Deze wisselende verklaringen doen in vergaande mate afbreuk aan de geloofwaardigheid ervan.
6.6
De door [appellant] overgelegde factuur van 8 juni 2016 betreffende de aankoop van 1 kilo cafeïne poeder en 200 gram paracetamolpoeder [2] maakt dit niet anders. Zoals Havensteder terecht aangeeft is hiermee niet gezegd dat deze factuur betrekking heeft op de aangetroffen stoffen. Veeleer wijst de factuur er naar het oordeel van het hof op dat [appellant] wist hoe hij aan gebruikelijke versnijdingsmiddelen moest komen. Daar komt bij dat de aangetroffen Fenacetine niet meer vrij verhandelbaar is en hieromtrent verdere uitleg ontbreekt. Het hof acht het bovendien onaannemelijk dat de genoemde poeders onbewust zijn meeverhuisd. [appellant] heeft niet uitgelegd hoe dit kon gebeuren. Zeker nu [appellant] slechts ongeveer een jaar eerder was verhuisd valt, zonder deugdelijke toelichting die ontbreekt, niet te begrijpen hoe [appellant] de poeders kon meeverhuizen als hij ‘het verleden achter zich had gelaten’.
6.7
Ook het aangetroffen geldbedrag geeft aanleiding tot tal van vraagtekens.
De omstandigheid dat het geldbedrag door de strafraadkamer is teruggegeven aan de broer van [appellant], zegt weinig over de civielrechtelijke verhoudingen. Zodra het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen teruggave – zoals in dit geval door het standpunt van de officier van justitie wegens de genoemde miscommunicatie – gaat het geld terug naar de beslagene ([appellant]) of in dit geval naar [appellant] broer, die er aanspraak op maakte. Daarmee is in ieder geval niet komen vast te staan dat het geld niet van [appellant] was. Een andere deugdelijke verklaring voor de herkomst van de (ongebruikelijk grote hoeveelheid) contanten is niet voorhanden.
6.8
De verklaring van [appellant] dat hij het (voor de aankoop van een auto geleende) geld voor zijn broer bewaarde is volgens het hof ongeloofwaardig. In de eerste plaats is niet uitgelegd waarom geld geleend wordt voor de aankoop van een auto om het vervolgens niet onmiddellijk daarvoor te gebruiken. In de tweede plaats valt niet in te zien waarom dit geld (met de volgens [appellant] legale herkomst) zodanig moet worden verpakt dat politiespeurhonden het niet kunnen ruiken. In de derde plaats begrijpt het hof niet waarom het geld bij [appellant] in huis veiliger was. [appellant] stelt immers zelf veelvuldig bij zijn ouders verblijven.
6.9
[appellant] heeft nog gesteld dat er geen (andere) voorbereidingsattributen, zoals een grote vijzel, in de woning zijn aangetroffen, terwijl recente strafrechtelijke registraties ontbreken. Wat hier ook van zij, naar het oordeel van het hof weegt dit niet op tegen de vaststaande feiten, genoemd in overweging 6.4. Daarbij heeft het hof mede gelet op de verwerping (in overwegingen 6.5 t/m 6.8) van de verklaringen van [appellant], welke verklaringen overigens ook twijfelachtiger zijn geworden door de aanvankelijke weigering van [appellant] om de politie vrijwillig binnen te laten. Dit betekent dat juist door de combinatie van feiten civielrechtelijk is komen vast te staan dat [appellant] zich in de woning heeft bezig gehouden met voorbereidingshandelingen, strafbaar gesteld in de Opiumwet. Een strafrechtelijke veroordeling is hiervoor niet nodig. De omstandigheid dat de zaak tegen [appellant] door het OM is geseponeerd, legt in de gegeven omstandigheden, waarbij het OM zelf nalatig is geweest, weinig gewicht in de schaal. Aldus is [appellant] tekort geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit huurovereenkomst en is ontbinding ervan in beginsel gerechtvaardigd.
Grief IV is ook ongegrond
6.1
Deze grief gaat over de ‘tenzij-clausule’. [appellant] heeft betoogd dat hij zijn verleden achter zich heeft gelaten en zijn leven een andere richting heeft gegeven. Hij beroept zich op zijn woonrecht dat dient te prevaleren boven het belang van Havensteder. Hij heeft jarenlang op de wachtlijst moeten staan en het zal voor hem vrijwel onmogelijk zijn elders een woning te bemachtigen.
6.11
Havensteder beroept zich op haar ‘zero-tolerance’-beleid ten aanzien van drugs, juist in deze kwetsbare wijk. Havensteder wil niet dat haar woningen in het criminele circuit worden gebruikt. Zij beroept zich in dit verband op de signaalfunctie en de precedentwerking.
6.12
Hoewel het hof wil aannemen dat het voor [appellant] niet makkelijk zal zijn een andere huurwoning te vinden, zijn de door Havensteder geschetste belangen aanzienlijk groter. Hierbij weegt het hof mee dat [appellant] zijn belangen, los van het voorgaande, niet nader heeft onderbouwd. In ieder geval staat vast dat [appellant] ten tijde van de huiszoeking pas ongeveer een jaar in de woning woonde, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat hij specifiek aan de wijk of woning was gebonden. Ook heeft hij geen verklaring gegeven voor het feit dat de wijkbeheerder in oktober 2020 dacht dat [appellant] niet in de woning woonde en over de mededeling van [appellant] dat hij vaak bij zijn ouders logeerde [3] . Daarnaast heeft hij niet uitgelegd waar hij heeft gewoond gedurende de periode van zes maanden waarin de woning was gesloten. Kennelijk heeft hij toen elders onderdak gevonden. Al met al weegt het hof het woonbelang van [appellant] niet zodanig dat hem een beroep toekomt op de tenzij-clausule.
Grief III faalt eveneens
6.13
Deze grief bevat klachten over de opgelegde boete. Volgens [appellant] is het boetebeding van artikel 9.7 algemene huurvoorwaarden in samenhang met artikel 9.1 algemene huurvoorwaarden onredelijk bezwarend, mede door de ruime formulering ervan. Daarom moet het worden vernietigd, aldus [appellant]. [appellant] wijst daarnaast op het feit dat naast een boete ook schadevergoeding, waaronder winstafdracht in de zin van artikel 6:104 BW, kan worden gevorderd.
6.14
Het hof oordeelt als volgt.
De Richtlijn 93/13 EEG beschouwt een beding als oneerlijk wanneer het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument (in deze zaak [appellant]) aanzienlijk verstoort. In een geval als het onderhavige, waarin een beding aan schending van een contractueel verbod twee rechtsgevolgen verbindt, te weten de verbeurte van een forfaitaire boete en de verplichting tot schadevergoeding, daaronder begrepen afdracht van de geschatte winst die door de overtreding van de Opiumwet is verkregen, dient de rechter te onderzoeken of het cumulatieve effect van deze rechtsgevolgen ertoe leidt dat sprake is van een oneerlijk beding als bedoeld in de Richtlijn.
6.15
Dat is in deze zaak niet het geval. De sanctie boete moet worden onderscheiden van de mogelijke schadevergoedingsverplichting. Deze laatste verplichting vloeit rechtstreeks voort uit het overeenkomstenrecht en beoogt schending van contractuele bepalingen te compenseren. De boete daarentegen geldt conform de expliciete bedingen in de algemene voorwaarden als prikkel voor de huurder om zich ‘netjes’ te gedragen (en de Opiumwet niet te overtreden). Dit zijn twee verschillende aspecten. Van een cumulatief effect en daarmee verstoring van het evenwicht is om deze redenen geen sprake.
6.16
Volgens [appellant] is de boetebepaling te ruim geformuleerd waardoor ten onrechte reeds bij een uiterst geringe overtreding van de Opiumwet een boete verschuldigd is.
Het hof acht dit verwijt ongegrond. Niet valt in te zien waarom een boete op strafbare handelingen op grond van de Opiumwet het evenwicht tussen partijen ten nadele van consument in aanzienlijke mate verstoort, zeker niet nu de boete is gemaximeerd tot een niet onredelijk bedrag van € 15.000,--.
6.17
Al met al faalt ook deze grief.
Conclusie en proceskosten
6.18
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof komt aan bewijslevering niet toe. [appellant] heeft geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Havensteder tot op heden begroot op € 783,-- aan griffierecht en € 3.549,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.E.H.M. Pinckaers en
F. van der Hoek en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie overweging 3.5.
2.Productie 5 bij het executiegeschil.
3.Conclusie van antwoord 57.