Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 24 januari 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021, met daarin opgenomen de grieven, met producties;
- het arrest van dit hof van 22 februari 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 mei 2022, inclusief de daarin genoemde stukken (producties van [appellant] en van Havensteder).
- de memorie van antwoord van Havensteder;
- productie 4 van Havensteder, overgelegd ter gelegenheid van de hierna genoemde mondelinge behandeling.
3.Feitelijke achtergrond
€ 2.500,- te vermeerderen met € 50,- per dag zolang de overtreding voortduurt, met een maximum van € 15.000,--.
- in transparant folie verpakte bundels banbiljetten (in totaal € 36.940) in en op een bank
en achter radiatoren in ruimten 1 en 2;
- een zak wit poeder (160, 9 gram Fenacetine) in een ladekast in ruimte 3;
- een zak bruin poeder (872,2 gram cafeïne en paracetamol) in een werkbank in ruimte 4.
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
Vast staat dat de bij de huiszoeking aangetroffen witte en bruine poeder gebruikt plegen te worden als versnijdingsmiddelen voor harddrugs en dat [appellant] dit wist. Ook staat vast dat de oorspronkelijke verklaring die [appellant] voor de aanwezigheid van de poeders heeft gegeven [1] onjuist was. Dit vormt een duidelijke aanwijzing dat [appellant], evenals in het verleden, zich bezig hield met in de Opiumwet verboden voorbereidingshandelingen. Daar komt de grote hoeveelheid aangetroffen contant geld bij. De omvang van het geldbedrag (meer dan € 36.000,- in contanten) én de wijze van verpakken zijn signalen van criminele activiteiten. De verklaringen van [appellant] voor dit alles worden door het hof gepasseerd. Het hof zal dit hierna toelichten.
De omstandigheid dat het geldbedrag door de strafraadkamer is teruggegeven aan de broer van [appellant], zegt weinig over de civielrechtelijke verhoudingen. Zodra het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen teruggave – zoals in dit geval door het standpunt van de officier van justitie wegens de genoemde miscommunicatie – gaat het geld terug naar de beslagene ([appellant]) of in dit geval naar [appellant] broer, die er aanspraak op maakte. Daarmee is in ieder geval niet komen vast te staan dat het geld niet van [appellant] was. Een andere deugdelijke verklaring voor de herkomst van de (ongebruikelijk grote hoeveelheid) contanten is niet voorhanden.
De Richtlijn 93/13 EEG beschouwt een beding als oneerlijk wanneer het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument (in deze zaak [appellant]) aanzienlijk verstoort. In een geval als het onderhavige, waarin een beding aan schending van een contractueel verbod twee rechtsgevolgen verbindt, te weten de verbeurte van een forfaitaire boete en de verplichting tot schadevergoeding, daaronder begrepen afdracht van de geschatte winst die door de overtreding van de Opiumwet is verkregen, dient de rechter te onderzoeken of het cumulatieve effect van deze rechtsgevolgen ertoe leidt dat sprake is van een oneerlijk beding als bedoeld in de Richtlijn.
Het hof acht dit verwijt ongegrond. Niet valt in te zien waarom een boete op strafbare handelingen op grond van de Opiumwet het evenwicht tussen partijen ten nadele van consument in aanzienlijke mate verstoort, zeker niet nu de boete is gemaximeerd tot een niet onredelijk bedrag van € 15.000,--.
7.Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Havensteder tot op heden begroot op € 783,-- aan griffierecht en € 3.549,-- aan salaris advocaat.
F. van der Hoek en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023 in aanwezigheid van de griffier.