ECLI:NL:GHDHA:2023:291

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
200.320.162/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting schuldsaneringsregeling na niet gemelde schuld en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de schuldsaneringsregeling van de appellante, die eerder door de rechtbank Rotterdam was beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat appellante niet te goeder trouw was geweest in haar rol als beschermingsbewindvoerder van haar zwager, wat had geleid tot schulden die niet waren gemeld bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Appellante had in de periode dat zij beschermingsbewindvoerder was, schulden laten ontstaan die voor rekening kwamen van haar zwager en had onterecht betalingen verricht van zijn bankrekening voor haar eigen doeleinden. De rechtbank oordeelde dat deze feiten en omstandigheden, indien bekend bij de toelatingszitting, aanleiding zouden hebben gegeven om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet bewust deze schulden heeft laten ontstaan en dat zij deze niet opzettelijk heeft verzwegen. Het hof heeft de argumenten van appellante in overweging genomen, evenals de verklaring van de bewindvoerder, die bevestigde dat appellante onder druk van het verzorgingstehuis de rol van beschermingsbewindvoerder had aanvaard. Het hof oordeelde dat appellante niet toerekenbaar had gehandeld in het niet melden van de schuld, gezien haar mentale toestand en de omstandigheden rondom haar financiële problemen. Het hof concludeerde dat de omstandigheden die tot de schulden hadden geleid inmiddels onder controle waren gekomen en dat appellante zich aan haar verplichtingen hield.

Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.320.162/01
Insolventienummer rechtbank : C/10/22/65 R

arrest van 17 januari 2023

inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. V.S. Waterval te Spijkenisse.

Het geding

Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2022 is ten aanzien van [appellante] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze schuldsaneringsregeling is op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd bij vonnis van diezelfde rechtbank van 12 december 2022. Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij het op 12 december 2022 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met producties). Het hof heeft verder nog kennis genomen van het door [appellante] ingediende aanvullende verzoekschrift, de door [appellante] nader overgelegde producties, de reactie van de bewindvoerder mevrouw R. Springer op het beroepschrift en de door de bewindvoerder toegezonden openbare verslagen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 januari 2023. Verschenen zijn: [appellante] , bijgestaan door haar advocaat, alsmede de bewindvoerder.

De beoordeling van het hoger beroep

1. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] beëindigd op grond van het oordeel dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid Fw (artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw).
2. De rechtbank heeft - samengevat - het volgende overwogen. [appellante] heeft in de periode dat zij beschermingsbewindvoerder is geweest van haar zwager (10 mei 2016 tot 11 februari 2020), schulden laten ontstaan die voor rekening kwamen van haar zwager. Ook heeft zij van de bankrekening van haar zwager voor zichzelf betalingen verricht en voor zichzelf opnamen gedaan. De kantonrechter heeft om die reden [appellante] op 12 februari 2020 als beschermingsbewindvoerder ontslagen. De opvolgend beschermingsbewindvoerder, Van Hattem Bewindvoering (hierna: Van Hattem), heeft [appellante] op 31 maart 2020 schriftelijk aansprakelijk gesteld voor de schulden die zij in de vaste lasten van haar zwager heeft laten ontstaan (€ 7.426,27) en voor de privébetalingen en opnamen die zij heeft verricht van de bankrekening van haar zwager (€ 920,16). Deze schulden zijn niet te goeder trouw ontstaan. [appellante] heeft in strijd gehandeld met haar elementaire verplichtingen als beschermingsbewindvoerder. Zij had kunnen weten dat betalingen ten laste van haar zwager, wiens belangen zij juist moest behartigen, en ten gunste van zichzelf, niet waren toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank zouden deze feiten en omstandigheden, indien zij op het moment van de toelatingszitting bekend waren geweest, aan toelating in de weg hebben gestaan.
3. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de toepassing van de hardheidsclausule niet wordt toegekomen. [appellante] moet zich bewust zijn geweest van zowel het ontslag als beschermingsbewindvoerder als van de redenen van het ontslag. Desondanks heeft zij bij de toelatingszitting nagelaten de rechtbank - en na de toelating de bewindvoerder c.q. de rechter-commissaris - hierover te informeren. Hiermee heeft zij in strijd gehandeld met de inlichtingenplicht die op haar rustte. Het lag op haar weg om spontaan over feiten en omstandigheden inlichtingen te verschaffen waarvan zij weet of moet weten dat deze voor de omvang, het beheer en de vereffening van de boedel van belang zijn (artikel 327 j˚ 105 Fw). Het zwijgen hierover vormt naar het oordeel van de rechtbank een duidelijke aanwijzing dat [appellante] niet meewerkt aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Dat [appellante] zich wel houdt aan de overige verplichtingen doet daar niet aan af.
4. De grieven en argumenten van [appellante] kunnen als volgt worden samengevat.
[appellante] heeft aangevoerd dat zij niet bewust de door rechtbank genoemde schulden heeft laten ontstaan en dat zij deze schulden ook niet bewust heeft verzwegen voor de rechtbank of haar bewindvoerder. [appellante] is onder druk van het verzorgingstehuis waar haar zwager verbleef, beschermingsbewindvoerder van haar zwager geworden. Vanwege haar gebrek aan kennis en ervaring als beschermingsbewindvoerder heeft zij onbewust fouten gemaakt. [appellante] had ten tijde van de toelatingszitting al twee jaar niets van Van Hattem vernomen en was vergeten dat zij door Van Hattem voor de ontstane schuld aansprakelijk was gesteld. Gelet hierop is [appellante] van mening dat de rechtbank ook ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aan de beoordeling van haar beroep op de hardheidsclausule wordt toegekomen.
5. [appellante] heeft verder nog aangevoerd dat in de door Van Hattem bij de bewindvoerder ingediende vordering géén privébetalingen zijn opgenomen. Er zijn twee overzichten, één met schulden van haar zwager en één met privé-opnames. De deurwaarder heeft alleen de eerstgenoemde schulden van in totaal € 7.426,27 met rente en kosten gevorderd. Kennelijk ziet Van Hattem af van haar vordering ter zake van de betreffende privé-opnames en kloppen deze niet. Dit is ook wat [appellante] altijd heeft gezegd. Zij heeft geen opnames ten behoeve van zichzelf gedaan van de rekening van haar zwager, aldus [appellante] .
6. De bewindvoerder heeft - samengevat - het volgende verklaard.
[appellante] heeft de rol van beschermingsbewindvoerder van haar zwager aanvaard omdat er vanuit het verpleeghuis niemand anders beschikbaar was. De kantonrechter is akkoord gegaan met de benoeming, ondanks dat [appellante] familie was en niet over de juiste formele kwalificaties beschikte. De bewindvoerder vraagt zich af of [appellante] wel een verwijt kan worden gemaakt. [appellante] heeft de rol van beschermingsbewindvoerder op zich genomen vanuit haar gevoel van verantwoordelijkheid richting haar zwager en de relatie tot haar overleden zus, waarvoor zij lang heeft gezorgd. Achteraf is gebleken dat [appellante] zowel cognitief als emotioneel die functie niet aan kon. De bewindvoerder heeft verder bevestigd dat in de door Van Hattem bij haar ingediende vordering geen privébetalingen zijn opgenomen. Tot slot heeft de bewindvoerder verklaard dat er geen beletselen zijn om de schuldsaneringsregeling te laten voortduren, nu [appellante] zich aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen houdt en zij nog steeds onder budgetbeheer staat van de gemeente [woonplaats] . Gelet hierop adviseert zij het hof dan ook de hardheidsclausule toe te passen.
7. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt.
8. Het staat vast dat [appellante] zowel bij de toelatingszitting als in haar verzoekschrift om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling niet heeft gemeld dat zij beschermingsbewindvoerder is geweest van haar zwager en dat hieruit een schuld is ontstaan van € 7.426,27 waarvoor zij door de opvolgend beschermingsbewindvoerder Van Hattem aansprakelijk is gesteld. Uit de beschikking van de kantonrechter van 12 februari 2020 - waarbij het beschermingsbewind van haar zwager is beëindigd - blijkt dat [appellante] diverse facturen onbetaald heeft gelaten en ook meerdere keren geld heeft opgenomen voor privédoeleinden. Hoewel [appellante] heeft aangevoerd dat zij onder druk van het verpleeghuis de taak van beschermingsbewindvoerder op zich heeft genomen en vanwege haar gebrek aan kennis en ervaring onbewust fouten heeft gemaakt, is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellante] van de ontstane schuld in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt. Anders dan de rechtbank, is het hof echter van oordeel dat deze feiten en omstandigheden, indien op het moment van de toelatingszitting bekend, in afwijking van art. 288 lid 1, onder b Fw niet aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg zouden hebben gestaan, (mede) vanwege een geslaagd beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Het hof overweegt daartoe als volgt.
9. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat [appellante] de vordering van Van Hattem niet heeft gemeld omdat zij twee jaar niets meer had vernomen van Van Hattem. Gezien de omstandigheden waarin haar eigen financiële problemen zijn ontstaan en de impact daarvan op haar mentale gezondheid is het voorstelbaar dat [appellante] zich niet (meer) bewust was van de vordering van Van Hattem, dan wel dat het niet bij [appellante] is opgekomen om de vordering bij de toelatingszitting te melden. In zoverre is niet aannemelijk geworden dat zij haar inlichtingenplicht toerekenbaar heeft geschonden noch ziet het hof hierin een aanwijzing dat bij [appellante] de van haar te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Nu [appellante] bovendien geen beschermingsbewindvoerder meer was, zijn de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de schulden gewijzigd en daarmee onder controle gekomen. Ten overvloede overweegt het hof dat thans is gebleken dat [appellante] zich verder stipt aan alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen heeft gehouden en houdt en dat zij onder budgetbeheer staat van de gemeente Hoeksche Waard.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2022;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter verdere uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A. Terstegge, M.D. Ruizeveld en J.S. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2023 in aanwezigheid van de griffier
Bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de oudste raadsheer