In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het verzoek van belanghebbende om toepassing van de 30%-bewijsregel voor extraterritoriale werknemers. Belanghebbende, een Turkse nationaliteit, was sinds 22 november 1999 in dienst bij een bedrijf in het buitenland en had haar echtgenoot in Nederland werken. De Inspecteur van de Belastingdienst had het verzoek van belanghebbende om toepassing van de 30%-bewijsregel afgewezen, omdat zij niet kwalificeerde als een ingekomen werknemer in de zin van artikel 10e, lid 2, letter b, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aan de voorwaarden voldeed om als ingekomen werknemer te worden aangemerkt, omdat zij ten tijde van het aangaan van haar arbeidsovereenkomst met [B B.V.] op 7 maart 2019 al een duurzame band met Nederland had. Het Hof concludeerde dat belanghebbende vanaf 15 juni 2018 in Nederland woonachtig was en dat zij de intentie had om zich voor langere tijd in Nederland te vestigen. De omstandigheden, zoals de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) en het feit dat haar kinderen naar school gingen in Nederland, ondersteunden dit oordeel. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.