ECLI:NL:GHDHA:2023:2693

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.312.617/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bruidsgave naar Iraans recht en de vraag naar de betaling in geld of goudeenheden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw over de bruidsgave die is overeengekomen in hun Iraanse huwelijksakte. De man, die in Iran woont, is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag waarin hij werd veroordeeld om een bedrag van € 191.348,07 aan de vrouw te betalen, ter zake van de bruidsgave. De vrouw, die zowel de Nederlandse als de Iraanse nationaliteit heeft, verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft vragen gesteld aan het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) over de uitleg van het Iraanse recht met betrekking tot de bruidsgave, met name of deze kan worden voldaan in geld en hoe de waarde daarvan moet worden vastgesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 10 november 2023, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft de zaak aangehouden voor deskundigenonderzoek en zal de kosten daarvan ten laste van de Rijkskas brengen. De beslissing over de verdere procedure is aangehouden tot 30 maart 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.312.617/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 20-3310 en FA RK 21-2539
zaaknummers rechtbank : C/09/593414 en C/09/610504
beschikking van de meervoudige kamer van 20 december 2023
inzake
[de man] ,
wonende in Iran,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. F. Mesri, thans mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam
tegen
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.L. Schipper-Heikens te Den Haag.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over een bruidsgave naar Iraans recht. Partijen verschillen van mening over de vraag of de man de afgesproken bruidsgave verschuldigd is aan de vrouw en, zo ja, of hij de bruidsgave in de afgesproken goudeenheid of de waarde daarvan in geld dient te betalen. Het hof ziet aanleiding vragen te stellen aan het Internationaal Juridisch Instituut over de uitleg van Iraans recht met betrekking tot de bruidsgave.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
– het beroepschrift van de man, ingekomen op 22 juni 2022;
– het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 20 september 2022.
2.2
Nadien zijn aan aanvullende stukken binnengekomen:
van de zijde van de man:
– een journaalbericht van 8 augustus 2022 met bijlagen, ingekomen op 9 augustus 2022;
– een journaalbericht van 23 november 2022 met bijlagen, ingekomen op 28 november 2022;
– een journaalbericht van 29 september 2023 met bijlagen, ingekomen op 3 oktober 2023;
van de zijde van de vrouw:
– een e-mailbericht van 31 oktober 2023 met bijlagen;
– een e-mailbericht van 7 november 2023 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 10 november 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
– de man, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw [tolk] , tolk Farsi;
– de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.Feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
– partijen zijn gehuwd op 26 juni 2010 te [plaats] , Iran;
– ten tijde van de huwelijkssluiting had de man de Iraanse nationaliteit en de vrouw zowel de Nederlandse als de Iraanse nationaliteit;
– de man heeft op 18 augustus 2021 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3.2
In hoger beroep is vast komen te staan dat de man zich op 3 september 2023 heeft laten uitschrijven uit de Basisregistratie Personen en dat hij sindsdien in Iran woont.
3.3
De bij beschikking van 27 januari 2022 uitgesproken echtscheiding tussen partijen is op 29 december 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Bij (tussen)beschikking van 27 januari 2022 van de rechtbank Den Haag is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De behandeling van de zaak met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogen is aangehouden tot 15 maart 2022 pro forma opdat partijen stukken in het geding kunnen brengen omtrent de waarde van de bruidsgave en het taxatierapport van de echtelijke woning.
4.2
Bij eindbeschikking van 8 april 2022 is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat:
– ter verdeling van de eenvoudige gemeenschap aan de vrouw toekomt de echtelijke woning gelegen aan de [adresgegevens] , onder de verplichting de man de helft van de overwaarde te vergoeden, waarbij de vrouw de man zal doen ontslaan uit de aansprakelijkheid voor de hypotheek voor zover deze rust op de woning;
– ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de man een bedrag van 57.815.820.000 Rial, zijnde € 191.348,07 aan de vrouw dient te betalen;
– de vrouw gerechtigd is haar verplichting ter zake van de vergoeding uit hoofde van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap te verrekenen met het haar toekomende uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden.

5.Verzoek in hoger beroep

5.1
De man verzoekt de beschikking van 8 april 2022 (hierna: de bestreden beschikking) te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover de beslissing betrekking heeft op de bruidsgave) en, in zoverre opnieuw beschikkende, het verzoek van de vrouw af te wijzen.
5.2
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
In geschil is de bruidsgave die partijen zijn overeengekomen in de Iraanse huwelijksakte. Vast staat dat partijen ter gelegenheid van de huwelijksvoltrekking op 26 juni 2010 in Iran afspraken hebben gemaakt over een door de man aan de vrouw verschuldigde bruidsgave.
Kwalificatie van de bruidsgave
6.2
Het hof overweegt dat de rechtbank in de bestreden beschikking de bruidsgave heeft gekwalificeerd als een kwestie van huwelijksvermogensrecht. De rechtbank heeft namelijk beslist dat de man ‘ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden’ de waarde van de overeengekomen bruidsgave, te weten € 191.348,07, aan de vrouw dient te betalen. Het hof hecht eraan om op te merken dat de bruidsgave geen kwestie is van huwelijksvermogensrecht. De bruidsgave vloeit voort uit een rechtsverhouding
sui generis, waarvoor niet de conflictregels voor huwelijksvermogensrecht gelden.
Rechtsmacht
6.3
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding op grond van artikel 3 lid 1 sub a, eerste gedachtestreepje Brussel II-bis (ten tijde van de procesinleiding hadden beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland), heeft de Nederlandse rechter tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de bruidsgave (artikel 4 lid 3 Rv jo. artikel 827 lid 1 sub f Rv).
Toepasselijk recht
6.4
Uitgaande van een huwelijksvermogensrechtelijke kwalificatie van de bruidsgave, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking Iraans recht toegepast op de vordering van de vrouw uit hoofde van de bruidsgave. Tegen de toepassing van Iraans recht is geen grief gericht zodat in hoger beroep ook daarvan zal moeten worden uitgegaan. Overigens zou het hof ook bij een kwalificatie
sui generisvan de bruidsgave zijn uitgekomen op de toepassing van Iraans recht, aangezien de bruidsgave haar oorsprong vindt in het Iraanse huwelijk van partijen.
6.5
Ter zitting heeft de advocaat van de man met een beroep op Hof Den Haag 10 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1067 betoogd dat op grond van artikel 10:8 BW de bruidsgave niet door Iraans recht maar door Nederlands recht wordt beheerst. Zoals het hof ter zitting ook heeft besproken, gaat het hof voorbij aan dit standpunt van de man aangezien hij hiermee in strijd met de twee-conclusie-regel ter zitting een nieuwe grief heeft geformuleerd.
Omvang van het hoger beroep
6.6
In grief 1 klaagt de man dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat in de tussenbeschikking van 27 januari 2022 reeds een beslissing was genomen over de gehoudenheid van de man tot betaling van de bruidsgave. Het hof overweegt als volgt. Nu voormelde tussenbeschikking voor wat betreft de bruidsgave een tussenbeslissing bevat en de eindbeslissing daarover is vervat in de bestreden beschikking (eindbeschikking), ligt in hoger beroep het recht van de vrouw op de bruidsgave, en daarmee dus ook de vraag naar de gehoudenheid van de man tot betaling van de bruidsgave, in volle omvang aan het hof voor.
Omvang van de bruidsgave
6.7
In de door de vrouw overgelegde vertaling van de Iraanse huwelijksakte van partijen is ten aanzien van de bruidsgave het volgende opgenomen:
“Marriage portion: Rls 500,000 for a Holy Koran & a piece of candy, Rls 262,5 as Mahr, 50,000,000 for silver mirror & candlesticks, Rls 10,000,000 for shawl, Rls 3,000,000 for 110 Maryam flowers, Rls 80,000,0000 for 50 meshgal gold, 29 Bahar Azadi gold coins, 3 half Bahar Azadi gold coins (half coin), 1389 Bahar Azadi coins (1/4 coin) to be paid to the wife on demand plus 1 share of an apartment for Rls 350,000,000.”
6.8
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de bruidsgave conform de huwelijksakte behelst:
– 50 Mesghal gold, waarvan er nog 45 opeisbaar zijn;
– 29 Bahar Azadi gold coins;
– 3 half Bahar Azadi coins;
– 1.389 Bahar Azadi ¼ coins;
– 1/6e deel van een appartement in [plaats] .
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van de vrouw in de onderhavige procedure zich beperkt tot de waarde van het hiervoor genoemde goud en dat de vrouw in de onderhavige procedure geen aanspraak maakt op een deel van een appartement in [plaats] , omdat zij deze kwestie (kennelijk) wenst voor te leggen aan de Iraanse rechter. Tegen de omvang van de bruidsgave als zodanig is niet gegriefd, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
Heeft de vrouw afstand gedaan van de bruidsgave?
6.9
In grief 2 voert de man aan dat de vrouw naar Iraans recht alleen om – een
khul– echtscheiding kan vragen als zij afstand doet van haar bruidsgave. Volgens de man moet de vrouw naar Iraans recht geacht worden afstand te hebben gedaan van de bruidsgave, nu zij in de onderhavige procedure om de echtscheiding heeft verzocht. Deze grief faalt. Het hof motiveert dat als volgt. In de huwelijksakte zijn geen voorwaarden vermeld met betrekking tot de verschuldigdheid van de afgesproken bruidsgave. Op grond van de huwelijksakte heeft de vrouw recht op de bruidsgave, zonder dat dit recht is beperkt. Zij kan de bruidsgave van de man vorderen wanneer zij dat wenst. Dat de vrouw afstand zou kunnen doen van haar recht op de bruidsgave, wil het hof nog wel aannemen, maar dat zij daartoe ook verplicht is om van de man te kunnen scheiden wijst het hof af. Voor zover een dergelijke verplichting zou volgen uit het Iraanse recht, zoals de man stelt, is het hof van oordeel dat zulks in strijd is met het in Nederland voor fundamenteel gehouden recht van de echtgenoten om van elkaar te kunnen scheiden. Het hof verwijst hiervoor naar Hof Den Haag 4 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:562.
Vordering in euro’s en, zo ja, hoogte van de vordering?
6.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vordering van de vrouw uit hoofde van de bruidsgave toegewezen, in die zin dat de man is veroordeeld om € 191.348,07 aan de vrouw te betalen. De man stelt in grief 3 dat hij op de grond van de huwelijksakte slechts gehouden is om de afgesproken goudeenheden aan de vrouw te voldoen. De huwelijksakte laat volgens de man geen ruimte om het afgesproken goud op verzoek van de vrouw te voldoen in de vervangende waarde daarvan in geld. In het verlengde hiervan betoogt de man dat het, anders dan de rechtbank heeft beslist, niet mogelijk is om het recht van de vrouw uit hoofde van de bruidsgave te verrekenen met de verplichting van de vrouw om de man uit hoofde van overbedeling van de woning een geldbedrag te betalen. Volgens Iraans recht kan de man niet worden gedwongen zijn woning te verkopen om de bruidsgave te voldoen. Verder betoogt de man in grief 4 dat de hoogte van de omgerekende waarde in geld van de bruidsgave door de rechtbank onjuist is berekend. Het hof begrijpt de man aldus dat de omgerekende geldwaarde niet moet worden vastgesteld volgens de dagwaarde van het overeengekomen goud, maar volgens de waarde die door de centrale bank van Iran daaraan wordt toegekend.
6.11
De grieven van de man nopen tot uitleg van het Iraanse recht met betrekking tot de bruidsgave. Zoals met partijen ter zitting is besproken zal het hof het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te Den Haag benoemen tot deskundige om de inhoud van het Iraanse recht op de in deze zaak relevante punten in kaart te brengen. De vragen die het hof heeft over de inhoud van het Iraanse recht zijn met partijen ter zitting besproken. Deze vragen luiden als volgt:
a) Kan naar Iraans recht een in de huwelijksakte afgesproken bruidsgave in de vorm van goudeenheden worden voldaan in geld? Als dat mogelijk is, wie bepaalt dan of de bruidsgave in goudeenheden wordt betaald of in geld? Is dat op verzoek van de vrouw of mag de man dat zelf bepalen?
b) Indien het naar Iraans recht mogelijk is om de in goudeenheden afgesproken bruidsgave te voldoen in geld, hoe moet de geldwaarde worden vastgesteld van de door partijen afgesproken bruidsgave, zoals vermeld in r.o. 6.8, te weten:
– 50 Mesghal gold, waarvan er nog 45 opeisbaar zijn;
– 29 Bahar Azadi gold coins;
– 3 half Bahar Azadi coins;
– 1.389 Bahar Azadi ¼ coins.
Wat is de geldwaarde van deze bruidsgave? En in dat verband: van welke peildatum dient daarbij te worden uitgegaan?
6.12
Het onderzoek van het IJI zal onder leiding staan van een bij deze beschikking te benoemen raadsheer-commissaris. Het IJI kan zich, indien daartoe aanleiding is, door tussenkomst van de griffie met de raadsheer-commissaris verstaan omtrent het verloop en de voortgang van het onderzoek.
6.13
Het hof zal bepalen dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste van ’s Rijks kas zullen komen.
6.14
Zodra de resultaten van het deskundigenonderzoek bij het hof binnen zijn, zal het hof deze aan partijen doen toekomen en hen in de gelegenheid stellen zich hier schriftelijk over uit te laten.
6.15
Nu het hof nog niet bekend is met de hoogte van de vordering van de vrouw ter zake van de bruidsgave, zal het hof de grief over het ontbreken van draagkracht van de man na ontvangst van het rapport van het IJI behandelen.
6.16
Na ontvangst van het deskundigenrapport zal de zaak, tenzij het hof – al of niet op verzoek van een partij of beide partijen – alsnog anders beslist, schriftelijk worden afgedaan.
6.17
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

7.Beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
benoemt tot deskundige het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag, gevestigd aan de R.J. Schimmelpennincklaan 20-22, 2517 JN in Den Haag, teneinde een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen, aan de hand van de in rechtsoverwegingen 6.11 geformuleerde vragen;
benoemt tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden:
mr. F. Ibili, en bij zijn afwezigheid: mr. A.N. Labohm;
bepaalt dat de deskundige bij het verrichten van zijn werkzaamheden naast de normen van zijn beroepsgroep tevens de leidraad deskundigen in civiele zaken in acht dient te nemen;
bepaalt dat de kosten van het onderzoek ten laste van ‘s Rijks kas zullen komen;
bepaalt dat de deskundige schriftelijk zijn bericht ter griffie van het hof team familie (postbus 20302, 2500 EH Den Haag) zal deponeren;
bepaalt dat de deskundige tegelijk met dit bericht een declaratie van loon en kosten ter griffie zal indienen onder vermelding van de namen van partijen en het zaaknummer;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking en van de relevante processtukken aan de deskundige zal zenden;
bepaalt dat de partijen na ontvangst van de resultaten van het deskundigenonderzoek in de gelegenheid zullen worden gesteld om zich schriftelijk uit te laten over de resultaten van het onderzoek en de gewenste voortgang van de zaak;
houdt iedere verdere beslissing pro forma aan tot zaterdag 30 maart 2024.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.N. Labohm en F.A.M. Schoenmaker,
bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2023.