In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een woning is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Westland. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 420.000, die op 1 januari 2020 is vastgesteld. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De Heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met een matrix van vergelijkingsobjecten, maar de belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de kosten van noodzakelijke herstelwerkzaamheden aan de woning niet zijn meegenomen in de waardebepaling. Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, en heeft de waarde van de woning in goede justitie vastgesteld op € 410.000. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.