In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van omzetbelasting door een apotheek. De belanghebbende, een vennootschap die een apotheek exploiteert, had kosten gemaakt voor de afbouw en inrichting van bedrijfsruimten die ook door huisartsen werden gebruikt. De vraag was of de apotheek als afnemer van deze prestaties kon worden aangemerkt en of de gemaakte kosten als relatiegeschenken of andere giften konden worden beschouwd, wat zou leiden tot uitsluiting van het recht op aftrek van de omzetbelasting.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende de kosten voor de werkzaamheden voor haar rekening had genomen ter bevordering van haar eigen omzet en dat er geen sprake was van relatiegeschenken in de zin van de wet. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de huisartsen de afnemers van de werkzaamheden waren, en dat de kosten als relatiegeschenken moesten worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbetrekking tussen de ondernemer en de dienstverrichters bij de beoordeling van de aftrekbaarheid van omzetbelasting. De Hoge Raad stelde vast dat de omstandigheden waaronder de werkzaamheden zijn verricht niet voldoende waren om te concluderen dat de apotheek geen recht op aftrek had. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en moest het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende.