Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
10. De rechtbank stelt vast dat eiser in [woonplaats] woont. Op grond van artikel 8:7, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Dit brengt mee dat niet deze rechtbank, maar de rechtbank Noord-Holland bevoegd is om kennis te nemen van dit beroep. Partijen hebben ter zitting evenwel desgevraagd laten weten er geen bezwaar tegen te hebben dat de rechtbank Den Haag uitspraak doet in de onderhavige beroepszaak. Gelet hierop en op de mogelijkheid dat aan de onbevoegdheid van de rechtbank in hoger beroep wordt voorbijgegaan (artikel 8:117 van de Awb), laat de rechtbank een onbevoegd verklaring achterwege.
11. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.[1]
12. Verweerder heeft de omzet bepaald aan de hand van bankgegevens. Daaruit blijkt dat de op aangifte aangegeven omzetbelasting verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Eiser heeft desgevraagd zelf aangegeven dat de contante stortingen op de drie rekeningen het resultaat waren van buitenlandse bedrijfsactiviteiten. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat in de aangiften omzetbelasting van eiser deze omzetten hadden moeten worden opgenomen (tegen het nul-tarief). Eiser heeft deze omzetten in het geheel niet aangegeven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met wat hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zowel verhoudingsgewijs als absoluut aanzienlijke bedragen aan belasting niet heeft aangegeven. Verweerder is terecht uitgegaan van de gegevens op de bankrekening, bij gebrek aan een administratie.[2] Uit het rapport blijkt dat eiser over het jaar 2017 volgens zijn aangifte recht had op een teruggaaf van € 2.006, terwijl de omzet € 105.570 had moeten zijn, zodat eiser een onjuiste aangifte heeft gedaan. Dit is in zowel absolute als relatieve zin een aanzienlijke bedrag. Gelet op de geconstateerde verschillen, acht de rechtbank aannemelijk dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat eiser zich daarvan bewust moet zijn geweest. Dit betekent, zoals verweerder terecht heeft geconcludeerd, dat niet de vereiste aangifte is gedaan over het jaar 2017, zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Eiser dient daarom overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
13. Eiser heeft verklaard dat de contante stortingen afkomstig zijn uit de verkoop van auto’s en/of onderdelen in het buitenland. Volgens eiser ligt de bewijslast om aan te tonen dat de omzet in Nederland is gegeneerd bij verweerder. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Een ondernemer die in Nederland woont wordt op grond van artikel 37e van de Wet OB geacht zijn leveringen en diensten in Nederland te verrichten, voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Vast staat dat eiser in Nederland woont, dat eiser buiten Nederland prestaties heeft verricht is niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers aangetoond. Over de omzet moet derhalve Nederlandse omzetbelasting worden afgedragen. De eerst ter zitting ingenomen blote stelling van eiser dat niet alles van de contante stortingen ziet op de buitenlandse transacties, maar ook een gedeelte ziet op privé heeft eiser onvoldoende onderbouwd zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Daarnaast heeft eiser zich beroepen op bewijsnood nu zijn administratie in zijn in beslag genomen auto lag en dus is vernietigd. De rechtbank acht deze stelling van eiser compleet onaannemelijk nu de voormalig boekhouder van eiser heeft verklaard de administratie op 12 september 2017 aan eiser te hebben overhandigd, en de auto van eiser op 16 augustus 2017 reeds in beslag is genomen.
14. De omkering en verzwaring van de bewijslast doet er niet aan af dat verweerder bij het vaststellen van de belastingaanslagen uit moet gaan van een redelijke schatting. Verweerder heeft de schatting van de naheffingsaanslag omzetbelasting – bij gebrek aan administratie – vastgesteld op basis van de contante stortingen die op drie bankrekeningen zijn binnengekomen. Dat verweerder wegens deze contante stortingen een omzetcorrectie in aanmerking heeft genomen, acht de rechtbank op zichzelf dan ook redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd.
15. In artikel 67f, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is bepaald dat, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingweg gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur een vergrijpboete van ten hoogste 100% van de boetegrondslag kan opleggen.
16. Verweerder heeft aan eiser een vergrijpboete opgelegd wegens grove schuld. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben
dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. Indien sprake is van grove schuld wordt ingevolge paragraaf 25, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB) een boete van 25% opgelegd.
17. Op verweerder rust de bewijslast dat het aan grove schuld te wijten is dat te weinig belasting is voldaan. Met wat verweerder heeft aangevoerd, is hij hierin geslaagd. Door niet alle omzet in zijn aangiften op te nemen heeft eiser bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. Gezien de hoogte van de niet in de aangiften verantwoorde omzet, kan dit eiser ook niet zijn ontgaan. De vergrijpboete is dan ook terecht opgelegd. Voor matiging van de boete in verband met de omkering en verzwaring van de bewijslast bestaat geen aanleiding, aangezien de onderliggende naheffingsaanslag is gebaseerd op gegevens die bij eiser als bekend mogen worden beschouwd. De rechtbank acht de opgelegde vergrijpboete passend en geboden.
18. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
20. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 24 augustus 2020. De rechtbank doet op 8 december 2022 uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval rekening gehouden moet worden met het feit dat als gevolg van verhinderingen aan de zijde van eiser twee maal om uitstel van een reeds afgesproken behandeling ter zitting is gevraagd en de zaak enige maanden later op zitting is behandeld dan zonder die verhinderingen zou zijn gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat dit voor rekening en risico van eiser moet blijven. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”