ECLI:NL:GHDHA:2023:2283

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
24 november 2023
Zaaknummer
BK-23/00025
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete zijn opgelegd. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van € 20.193 over het tijdvak van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017, met een vergrijpboete van € 5.048. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag na een boekenonderzoek, waarbij werd vastgesteld dat de aangiften omzetbelasting onjuist waren. Belanghebbende stelde dat hij in bewijsnood verkeerde omdat zijn administratie in beslag was genomen door de politie en vervolgens was vernietigd. Het Hof oordeelde dat deze stelling ongeloofwaardig was, aangezien de administratie eerder aan belanghebbende was overhandigd door zijn boekhouder. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de vergrijpboete op basis van grove schuld terecht was opgelegd. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan en dat de Inspecteur op basis van bankgegevens de omzet had moeten schatten. De vergrijpboete werd als passend en geboden beschouwd, gezien de laakbare wijze van administreren door belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/00025

Uitspraak van 2 november 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: H.P. Mulder)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 december 2022, nummer SGR 21/4857.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 van € 20.193 opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 5.048 en € 1.952 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 september 2023. Belanghebbende is verschenen. De Inspecteur is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. De Inspecteur is via een bericht verzonden aan partijen via het webportaal ‘Mijn Rechtspraak’ op 16 augustus 2023, 11.18 uur, onder vermelding van datum, tijdstip en plaats uitgenodigd de zitting bij te wonen. Het Hof heeft besloten de mondelinge behandeling zonder de Inspecteur te laten doorgaan. De Inspecteur heeft ook na de sluiting van het onderzoek ter zitting geen bericht van verhindering aan het Hof doorgegeven. Het Hof heeft daarop besloten uitspraak te doen.

Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert met ingang van 20 juni 2013 een bedrijf in de handel en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Op zijn aangiften omzetbelasting voor het jaar 2017 heeft belanghebbende in totaal een bedrag van € 2.006 teruggevraagd.
2.2.1.
Op 22 juli 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek te starten naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017. De controlerend ambtenaar heeft verzocht de auditfiles over 2016 en 2017 toe te sturen alsmede de uitgebreide jaarstukken over 2016 en 2017.
2.2.2.
Het controlerapport dat is opgesteld naar aanleiding van het boekenonderzoek vermeldt onder meer:

“3.3 Administratieve verplichtingen

(…)
Op 26 juli 2017 heeft [belanghebbende] het volgende laten weten:
Hierbij bericht ik u dat het gehele administratie van [naam bedrijf] in beslag is genomen door de politie. Deze hebben ze namelijk in beslag genomen in de kofferbak van de auto van [de partner van belanghebbende]. Voor vragen hierover kunt u contact opnemen met de politie.(…)
(…)
4 Resultaat
4.1
Contante stortingen op de bank
(…)
De over 2017 verantwoorde omzet bedraagt € 6.182 en sluit aan met op de bank ontvangen omzet. Daarnaast is een totaalbedrag aan schadevergoeding als omzet verwerkt van € 18.093. Ook dit bedrag sluit aan met de schadevergoedingen die via de bank zijn ontvangen.
De stortingen van € 105.570 zijn niet verantwoord in de omzet.
Op 24 september 2019 is via e-mail aan [belanghebbende] verzocht aan te geven waar deze stortingen vandaan komen of zijn gefinancierd.
Op 7 oktober 2017 heeft [belanghebbende] via e-mail het volgende aangegeven:
Deze stortingen komen uit verkopen van onderdelen en/of voertuigen in het buitenland van [naam bedrijf] , de bewijsstukken die zitten nog in mijn in beslag genomen administratie.
Uit bovenstaande verklaring dient geconcludeerd te worden dat [belanghebbende] over 2017 de omzet onvolledig in zijn administratie en aangiften heeft vermeld. Nu er geen administratie is overgelegd, is niet aangetoond dat er sprake is van omzet die in het buitenland is gegenereerd en er daarom geen omzetbelasting verschuldigd is. De omzetbelasting die in deze omzet zit wordt nageheven.
We merken op dat een deel van de stortingen; in totaal een bedrag van € 27.300, is gedaan nadat de onderneming van [belanghebbende] is uitgeschreven uit de Kamer van koophandel. Het is niet duidelijk of deze gelden nog omzet betreft uit de periode vóór uitschrijving bij de Kamer van koophandel, of dat de onderneming ook na de uitschrijving feitelijk nog bestond.

Correctie 2017: meer (netto-omzet) 100/121 * € 105.570 = € 82.248

Correctie 2017: naheffing omzetbelasting 21/121 * € 105.570 = € 18.322

(…)
6.5
Boete
Wij zijn voornemens om naast de naheffingsaanslag omzetbelasting over 2017 een vergrijpboete op te leggen. Deze boete is gebaseerd op artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Er is sprake van grove schuld, wat een vergrijpboete van 25 % (€ 5.045) rechtvaardigt.
Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat er te weinig belasting zou worden geheven of betaald.
Het systeem van de omzetbelasting is zo ingericht dat de Belastingdienst moet kunnen uitgaan van de juistheid van de gegevens die door belastingplichtige wordt verstrekt. Door het niet of onvoldoende bijhouden en bewaren van de administratie en het onjuist doen van aangiften is dit vertrouwen geschaad. Belastingplichtige heeft ernstig nalatig gehandeld door gedurende het jaar op de ingediende aangiften te weinig af te dragen omzetbelasting aan te geven. Hiermee is bewust het risico genomen dat de ingediende aangiften onjuist waren.
De op te leggen vergrijpboeten bedraagt 25%; in casu € 5.045. De grondslag voor de boete is het bedrag van de belasting welk niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de grove schuld van de belastingplichtige niet is betaald.”
2.3.
Belanghebbende heeft over de jaren 2016 en 2017 geen administratie overgelegd, behoudens bankafschriften en enkele stukken die betrekking hebben op auto’s. Daarnaast is het grootboek ontvangen dat ten grondslag ligt aan de aangifte inkomstenbelasting 2017 van belanghebbende.
2.4.
Naast de correctie van € 18.322 is er door de controlerend ambtenaar een aansluitingsverschil geconstateerd. Volgens de stukken was er een recht op teruggaaf van € 135 terwijl er in 2017 op aangiften € 2.006 is teruggevraagd. Het verschil bedraagt € 1.871 en is begrepen in de naheffingsaanslag.
2.5.1.
In een brief van 14 augustus 2019 van de officier van justitie aan de Belastingdienst is onder meer vermeld:
“In het dossier bevindt zich correspondentie tussen het parket en de advocaat van [belanghebbende] van juni en juli 2018. De raadsman heeft verzocht om door de politie onder zijn cliënt in beslag genomen administratie aan het dossier toe te voegen. Desgevraagd is op 24 juli 2018 door de politie per e-mail aangegeven dat er geen administratie door de politie in beslag is genomen, alleen maar auto onderdelen en de hiervoor genoemde aankoopbewijzen. [De advocaat van belanghebbende] heeft een lijst van alle in beslag genomen voertuigonderdelen ontvangen. [De advocaat van belanghebbende] heeft in zijn berichtgeving gewezen op een passage in een e-mail van genoemde verbalisant [naam] aan [belanghebbende] d.d. 14 oktober 2017, waarin is aangegeven dat deze verbalisant aan medewerkers van het beslaghuis zal verzoeken "de gevraagde administratie uit de BMW" mee te geven. Vermoedelijk ligt aan deze mededeling van [naam] een daartoe strekkend verzoek van [belanghebbende] ten grondslag, maar daarover geeft het dossier geen uitsluitsel. Wellicht is dit telefonisch gedaan.
Nadere bestudering van het procesdossier heeft de volgende informatie opgeleverd.
Op 16 augustus 2017 is door de politie een witte BMW in beslag genomen, welke te naam gesteld was van [de partner van belanghebbende]. Deze auto is op 18 januari 2018 overgebracht naar de dienst Domeinen. In een proces-verbaal van 14 november 2018, dat u bijgevoegd aantreft, is de gang van zaken rond dit voertuig gerelateerd en zijn de initiatieven vermeld die ondernomen zijn om de kofferbak van dit voertuig te openen. Ik mag hier wel naar verwijzen.
[Belanghebbende] heeft in een verhoor van 28 november 2018 aangegeven dat hij zijn administratie (over het bedrijf [naam bedrijf] wordt door hem niet gesproken) van de laatste vier jaar, die hij had ondergebracht bij [naam kantoor] , begin augustus 2017 met genoemde BMW heeft opgehaald en in kartonnen dozen in de kofferbak gedaan, welke dozen gedurende zijn vakantie in de BMW zijn blijven staan en naar zijn zeggen nog in deze auto aanwezig waren toen die in beslag werd genomen.
De heer [naam] is hierover op 3 januari 2019 gehoord. Hij verklaarde dat hij [belanghebbende] kent sinds 2011 en dat hij sinds 2013 de administratie voor diens bedrijf [naam bedrijf] verzorgde. Ook gaf hij aan dat hij om hem moverende redenen besloot de overeenkomst met [belanghebbende] te beëindigen. Hij verklaarde dat hij de administratie inderdaad aan [belanghebbende] heeft overgedragen, echter was dit op 12 september 2017 geweest.”
2.5.2.
Tot de gedingstukken behoort een “proces-verbaal van bevindingen” met nummer […] . Dit proces-verbaal vermeldt onder meer:
“Gedurende het lopende onderzoek werd op 16 augustus 2017 om 16.15 uur in opdracht van de Officier van Justitie te Haarlem op de parkeerplaats achter (…) te [woonplaats] een op naam van [de partner van belanghebbende] gestelde personenauto in beslag genomen, te weten een BMW, wit, kenteken (…). De kentekenhouder en verdachte bleken ten tijde van de in beslagneming op vakantie te zijn waarna zij schriftelijk van de inbeslagneming in kennis werd gesteld.
In de periode gelegen tussen 16 augustus 2017 en het moment van overbrengen van het voertuig naar De Domeinen. te Apeldoorn op 18 januari 2018, werden [belanghebbende] en de kentekenhouder (…) vanwege het ontbreken van een autosleutel door mij, (…), meerdere malen telefonisch verzocht mee te werken aan het openen van de kofferbak van het voertuig. Daar werd samengevat op geantwoord dat daar niet aan mee gewerkt zou worden omdat:
- er met hun BMW niets aan de hand is en dat er in de kofferbak bescheiden liggen welke geen relevantie met het onderzoek hebben.
(…)
Op dinsdag 7 november 2018 te 15.00 uur werd wederom een email gezonden aan (…) met de inhoud dat [belanghebbende] mij, (…), had medegedeeld met zijn advocaat te zullen overleggen over de sleutel voor de kofferbak. Hierin sprak ik, (…) de hoop uit dat het openen van de kofferbak nog zou plaatsvinden voordat deze naar de Domeinen zou worden overgebracht. [Belanghebbende] is hier verder niet meer op teruggekomen noch heeft diens advocaat gereageerd op het verzoek.
(…)
Op 5 januari 2018 werden door medewerkers van het beslaghuis te Haarlem onderdelen van voertuigen afgegeven aan de [belanghebbende]. Daarbij werd de vraag gesteld aan [belanghebbende] de kofferbak te openen van de BMW met kenteken (…). [Belanghebbende] weigerde dit te doen.
(…)
Op woensdag 7 november 2018 werd namens de Domeinen te Apeldoorn door de frontoffice medewerkster (…) middels email antwoord gegeven op de gestelde vragen. Via het beslagportaal werd opdracht ontvangen van het Openbaar Ministerie over te gaan tot vernietiging van het voertuig. Dit werd vervolgens in april 2018 uitgevoerd door een niet met name genoemd gerenommeerd sloopbedrijf. Niet bekend is geworden of er tijdens de sloop nog waardevolle goederen of bescheiden waren aangetroffen mede vanwege het feit dat de sloop al in april 2018 plaats vond.
Door een medewerkster van de Domeinen te Apeldoorn, werd middels een email op vrijdag 9 november 2018 bekend gemaakt dat zij contact hebben gehad met het sloopbedrijf verantwoordelijk voor de vernietiging van de BMW (…). Het protocol bij het sloopbedrijf wijst uit dat er verder niet meer in een ter vernietiging aangeboden voertuig wordt gekeken. Het betreffende voertuig wordt op een afzonderlijke plek gestald waarna er met een grijper en crushmachine wordt gezorgd voor vernietiging. Hiervan is in het onderhavige geval niet afgeweken. Na vernietiging worden er ten bewijze daarvan foto's van het wrak toegezonden aan de Domeinen. De eventuele inhoud van de kofferbak is derhalve niet bekend geworden.”
2.5.3.
Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 10 december 2018 van een medewerker van Domeinen aan de verbalisant die het proces-verbaal genoemd onder 2.5.2 heeft opgesteld. De e-mail vermeldt onder meer:
“De informatie die nu in BP staat "
kofferbak zit dicht, ligt zo ie zo administratie van de beslagene in, deze wil de sleutel niet afgeven. Verder is ie leeg" hoort daar niet te staan.
Voertuigen horen leeg aangeleverd te worden. Als er nog goederen in de kofferbak liggen horen deze verwijderd te zijn voor overdracht naar DRZ.
(…)
Op 11.04.2018 is het voertuig gecrusht door onze contractant (…).
Bij het crushen worden er foto's als bewijs gemaakt en naar ons doorgestuurd, zie bijlage.
Standaard gaan de voertuigen en brommers (…) leeg weg. En helaas is bij dit voertuig de kofferbak niet geleegd. Dit is een menselijke fout geweest.”
2.6.
Met dagtekening 25 juli 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van totaal € 20.193, bestaande uit het aansluitingsverschil van € 1.871 en de omzetbelasting over de niet verantwoorde stortingen van € 18.322. Daarbij heeft de Inspecteur een vergrijpboete van 25% opgelegd, in totaal € 5.045, en heeft de Inspecteur belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Bevoegdheid rechtbank
10. De rechtbank stelt vast dat eiser in [woonplaats] woont. Op grond van artikel 8:7, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Dit brengt mee dat niet deze rechtbank, maar de rechtbank Noord-Holland bevoegd is om kennis te nemen van dit beroep. Partijen hebben ter zitting evenwel desgevraagd laten weten er geen bezwaar tegen te hebben dat de rechtbank Den Haag uitspraak doet in de onderhavige beroepszaak. Gelet hierop en op de mogelijkheid dat aan de onbevoegdheid van de rechtbank in hoger beroep wordt voorbijgegaan (artikel 8:117 van de Awb), laat de rechtbank een onbevoegd verklaring achterwege.
Naheffingsaanslag
11. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.[1]
12. Verweerder heeft de omzet bepaald aan de hand van bankgegevens. Daaruit blijkt dat de op aangifte aangegeven omzetbelasting verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Eiser heeft desgevraagd zelf aangegeven dat de contante stortingen op de drie rekeningen het resultaat waren van buitenlandse bedrijfsactiviteiten. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat in de aangiften omzetbelasting van eiser deze omzetten hadden moeten worden opgenomen (tegen het nul-tarief). Eiser heeft deze omzetten in het geheel niet aangegeven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met wat hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zowel verhoudingsgewijs als absoluut aanzienlijke bedragen aan belasting niet heeft aangegeven. Verweerder is terecht uitgegaan van de gegevens op de bankrekening, bij gebrek aan een administratie.[2] Uit het rapport blijkt dat eiser over het jaar 2017 volgens zijn aangifte recht had op een teruggaaf van € 2.006, terwijl de omzet € 105.570 had moeten zijn, zodat eiser een onjuiste aangifte heeft gedaan. Dit is in zowel absolute als relatieve zin een aanzienlijke bedrag. Gelet op de geconstateerde verschillen, acht de rechtbank aannemelijk dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat eiser zich daarvan bewust moet zijn geweest. Dit betekent, zoals verweerder terecht heeft geconcludeerd, dat niet de vereiste aangifte is gedaan over het jaar 2017, zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Eiser dient daarom overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
13. Eiser heeft verklaard dat de contante stortingen afkomstig zijn uit de verkoop van auto’s en/of onderdelen in het buitenland. Volgens eiser ligt de bewijslast om aan te tonen dat de omzet in Nederland is gegeneerd bij verweerder. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Een ondernemer die in Nederland woont wordt op grond van artikel 37e van de Wet OB geacht zijn leveringen en diensten in Nederland te verrichten, voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Vast staat dat eiser in Nederland woont, dat eiser buiten Nederland prestaties heeft verricht is niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers aangetoond. Over de omzet moet derhalve Nederlandse omzetbelasting worden afgedragen. De eerst ter zitting ingenomen blote stelling van eiser dat niet alles van de contante stortingen ziet op de buitenlandse transacties, maar ook een gedeelte ziet op privé heeft eiser onvoldoende onderbouwd zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Daarnaast heeft eiser zich beroepen op bewijsnood nu zijn administratie in zijn in beslag genomen auto lag en dus is vernietigd. De rechtbank acht deze stelling van eiser compleet onaannemelijk nu de voormalig boekhouder van eiser heeft verklaard de administratie op 12 september 2017 aan eiser te hebben overhandigd, en de auto van eiser op 16 augustus 2017 reeds in beslag is genomen.
14. De omkering en verzwaring van de bewijslast doet er niet aan af dat verweerder bij het vaststellen van de belastingaanslagen uit moet gaan van een redelijke schatting. Verweerder heeft de schatting van de naheffingsaanslag omzetbelasting – bij gebrek aan administratie – vastgesteld op basis van de contante stortingen die op drie bankrekeningen zijn binnengekomen. Dat verweerder wegens deze contante stortingen een omzetcorrectie in aanmerking heeft genomen, acht de rechtbank op zichzelf dan ook redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd.
Vergrijpboete
15. In artikel 67f, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is bepaald dat, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingweg gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur een vergrijpboete van ten hoogste 100% van de boetegrondslag kan opleggen.
16. Verweerder heeft aan eiser een vergrijpboete opgelegd wegens grove schuld. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben
dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. Indien sprake is van grove schuld wordt ingevolge paragraaf 25, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB) een boete van 25% opgelegd.
17. Op verweerder rust de bewijslast dat het aan grove schuld te wijten is dat te weinig belasting is voldaan. Met wat verweerder heeft aangevoerd, is hij hierin geslaagd. Door niet alle omzet in zijn aangiften op te nemen heeft eiser bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. Gezien de hoogte van de niet in de aangiften verantwoorde omzet, kan dit eiser ook niet zijn ontgaan. De vergrijpboete is dan ook terecht opgelegd. Voor matiging van de boete in verband met de omkering en verzwaring van de bewijslast bestaat geen aanleiding, aangezien de onderliggende naheffingsaanslag is gebaseerd op gegevens die bij eiser als bekend mogen worden beschouwd. De rechtbank acht de opgelegde vergrijpboete passend en geboden.
18. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
20. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de door verweerder gestelde ontvangstdatum, te weten 24 augustus 2020. De rechtbank doet op 8 december 2022 uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval rekening gehouden moet worden met het feit dat als gevolg van verhinderingen aan de zijde van eiser twee maal om uitstel van een reeds afgesproken behandeling ter zitting is gevraagd en de zaak enige maanden later op zitting is behandeld dan zonder die verhinderingen zou zijn gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat dit voor rekening en risico van eiser moet blijven. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
(…)
[1] vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
[2] Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en op het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het Hof – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de boetebeschikking, en tot vermindering van de naheffingsaanslag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Bevoegdheid
5.1.
Belanghebbende woonde ten tijde van het instellen van het beroep in [woonplaats] . Deze gemeente behoort tot het rechtsgebied van het ressort Noord-Holland. Daaruit volgt dat de Rechtbank Noord-Holland bevoegd was van het onderhavige geschil in eerste aanleg kennis te nemen (artikel 8:7, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8, lid 2, van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak en de artikelen 14, letter b, en 8 van de Wet op de rechterlijke indeling).
5.2.
Artikel 8:117 Awb geeft het Hof in hoger beroep de bevoegdheid om, indien de uitspraak is gedaan door een andere rechtbank dan de bevoegde, de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken. Partijen hebben ter zitting bij de Rechtbank verklaard geen bezwaar te hebben dat zij uitspraak zou doen in de onderhavige zaak. Het Hof zal – de voorkeur van partijen volgend – de onbevoegdheid van de Rechtbank voor gedekt verklaren en de uitspraak van de Rechtbank aanmerken als bevoegdelijk gedaan. Dit betekent dat dit Hof uitspraak kan doen in de hogerberoepsprocedure van deze zaak.
Naheffingsaanslag
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd en bevestigt het oordeel van de Rechtbank op dit punt.
5.4.
De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank bij haar oordeel is uitgegaan van onjuiste feiten, waaronder een niet bestaande verklaring van belanghebbende kan het Hof niet volgen. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de overweging van de Rechtbank dat: “Eiser (…) desgevraagd zelf [heeft] aangegeven dat de contante stortingen op de drie rekeningen het resultaat waren van buitenlandse bedrijfsactiviteiten.” Deze verklaring volgt rechtstreeks uit de e-mail van 7 oktober 2019 van belanghebbende aan de controleambtenaar (2.2.2). Gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende komt de verklaring het Hof authentiek, waarschijnlijk en geloofwaardig voor. Het Hof gaat daarom voorbij aan de impliciete ontkenning van deze eerder afgelegde verklaring.
5.5.
Belanghebbende stelt verder dat de Rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat de administratie in de in beslag genomen auto lag en dat hij door toedoen van het Openbaar Ministerie, dat opdracht heeft gegeven de auto te vernietigen, in bewijsnood verkeert. Het Hof volgt deze stelling ook niet. Uit het “proces-verbaal van bevindingen” volgt immers dat belanghebbende heeft aangegeven de kofferbak niet te willen openen omdat daarin bescheiden zouden liggen die niets met het onderzoek te maken hebben. Belanghebbende en zijn vriendin hebben daarna volhard in de weigering de kofferbak te openen (zie 2.5.2). Hetgeen door de medewerker van Domeinen over het abusievelijk niet leeghalen van de auto is vermeld in de e-mail van 10 december 2018 doet, anders dan belanghebbende meent, niet aan dit oordeel af (zie 2.5.3). In dit verband geldt dat het Hof de verklaring van de voormalig boekhouder van belanghebbende dat hij de administratie op 12 september 2017, en dus na de inbeslagname van de auto, aan belanghebbende heeft overhandigd geloofwaardig acht. Dat de boekhouder geen digitale kopie van de administratie had geeft het Hof, anders dan belanghebbende betoogt, geen reden om te twijfelen aan zijn verklaring. Het Hof ziet niet in waarom de boekhouder over de datum van teruggave zou liegen.
5.6.
De verklaring van belanghebbende dat hij in privé auto-onderdelen heeft verzameld en de verkoop van deze onderdelen in het buitenland in privé heeft plaatsgevonden, vindt het Hof ongeloofwaardig. De eenmanszaak van belanghebbende stond sinds 20 juni 2013 ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Als activiteit stond vermeld: “Handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s”. Ook had belanghebbende in dat verband een bedrijfspand in [woonplaats] . De stortingen uit de verkoop hebben plaatsgevonden in 2017 en dus in de periode dat belanghebbende zijn eenmanszaak dreef. Bovendien heeft belanghebbende eerder verklaard dat de verkoop van onderdelen in het buitenland heeft plaatsgevonden namens zijn eenmanszaak. Het is aannemelijk dat de stortingen verband houden met de contante verkoop van binnen de onderneming verzamelde onderdelen.
Vergrijpboete
5.7.
De Rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de opgelegde vergrijpboete passend en geboden is. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel. De Inspecteur heeft met de beschrijving in het controlerapport overtuigend aangetoond dat de handelwijze van belanghebbende verwijtbaar en ernstig slordig is geweest. Belanghebbende heeft in zijn onderneming verzamelde onderdelen tegen contante betaling verkocht en hiervan geen administratie bijgehouden en/of bewaard. Zoals hiervoor al overwogen, gelooft het Hof de verklaring van belanghebbende dat de administratie in de kofferbak van de BMW zou hebben gelegen, niet. Het gevolg is geweest dat belanghebbende tot een veel te laag bedrag aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot een ander oordeel.
5.8.
De stelling van belanghebbende dat over het aansluitverschil van € 1.871 geen boete kan worden opgelegd, kan niet worden gevolgd. Ook voor dit bedrag geldt dat de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat dit bedrag moest worden nageheven. Uit het controlerapport volgt dat de belanghebbende een relatief en verhoudingsgewijs aanzienlijk hoger bedrag in aftrek heeft gebracht dan volgt uit het door zijn administrateur opgestelde grootboek. Door een ander bedrag aan te geven dan voortvloeit uit voormeld grootboek, zonder dat hij daarbij over bescheiden beschikte die deze hogere aftrek aannemelijk konden maken, had belanghebbende redelijkerwijze moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te veel belasting zou worden teruggevraagd. De ernstig laakbare en slordige wijze van administreren (of het achterwege laten daarvan) heeft ook het aansluitverschil veroorzaakt. De vergrijpboete is, gelet op de aard van het vergrijp, passend en geboden uit een oogpunt van normhandhaving.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 2 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.