ECLI:NL:GHDHA:2023:2198

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
200.307.279/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man. De man heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2022, waarin de kinderalimentatie voor de minderjarige is vastgesteld op € 271,- per maand. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 313,- per maand. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de relatie tussen de man en de vrouw, de erkenning van de minderjarige door de man, en de eerdere uitspraken van de rechtbank over het gezag en omgang. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige aan kinderalimentatie berekend op basis van de inkomens van beide ouders in 2015, en heeft geoordeeld dat de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie in dit geval tot een onredelijke uitkomst zouden leiden. De man heeft zijn draagkracht berekend op € 482,- per maand, terwijl de vrouw haar draagkracht op € 474,- heeft vastgesteld. Het hof heeft de kinderalimentatie voor de periode van 15 maart 2021 tot 1 januari 2022 vastgesteld op € 194,- per maand, voor 2022 op € 219,- per maand, en voor 2023 op € 242,- per maand. Tevens is bepaald dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie binnen drie maanden moet terugbetalen aan de man. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.307.279/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-9312
zaaknummer rechtbank : C/09/585139
beschikking van de meervoudige kamer van 8 november 2023
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.M. Wigman te Den Haag
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E. Kocabas-Güler te Zoetermeer.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 11 december 2020 en van 18 januari 2022, uitgesproken onder voormeld rekest- en zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 28 februari 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 18 januari 2022 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De vrouw heeft op 4 mei 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 19 mei 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 9 mei 2022 een brief van 6 mei 2022 met bijlagen;
- op 7 september 2023 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 31 augustus 2023 een e-mail met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting berekeningen overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- de man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad;
- zij zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige);
- de man heeft de minderjarige erkend;
- de vrouw is van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast;
- bij beschikking van 22 juni 2016 van de rechtbank Den Haag zijn de verzoeken van de man tot gezamenlijk gezag en het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen;
- bij beschikking van 29 november 2017 van de rechtbank Den Haag, bekrachtigd door dit hof op 10 oktober 2018, is de man het recht op omgang met de minderjarige ontzegd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij voormelde (tussen)beschikking van 11 december 2020 is een informatieregeling vastgesteld en een beslissing op het verzoek tot vaststelling van een omgangregeling aangehouden.
4.2
Bij de bestreden beschikking is - voor zover in dit hoger beroep van belang - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 15 maart 2021 bepaald op € 271,- per maand telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten in het kader van de kinderalimentatie procedure draagt. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de omgang en de veroordeling in de proceskosten is aangehouden.
4.3
De man kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank. Hij verzoekt het hof om, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de vaststelling van de kinderalimentatie betreft en, opnieuw rechtdoende, de kinderalimentatie vast te stellen op € 147,- per maand in 2021 en op € 150,- per maand in 2022, waarbij 15 maart 2021 als ingangsdatum heeft te gelden, met bepaling dat de vrouw hetgeen zij teveel heeft ontvangen binnen 14 dagen na datum beschikking als onverschuldigd aan de man dient terug te betalen.
4.4
De vrouw verweert zich tegen de verzoeken van de man. Zij verzoekt het hof om het verzoek van de man af te wijzen en in incidenteel appel om de bestreden beschikking ten aanzien van de onderdelen waartegen de grieven van de vrouw zich richt, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man een kinderalimentatie van € 313,-, dan wel een door het hof te bepalen ander bedrag, per maand dient te betalen, vanaf primair 1 februari 2019, subsidiair 1 februari 2021 en meer subsidiair 15 maart 2021, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.

5.De motivering van de beslissing

Hoogte behoefte van de minderjarige
5.1
De man stelt dat de rechtbank, volkomen ten onrechte, de actuele inkomens van beide partijen heeft meegenomen om de behoefte van de minderjarige te berekenen. Dat is apert onjuist en in strijd met de richtlijnen en de vaste jurisprudentie op dit punt. De man verwijst in het kader van de jurisprudentie naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:2038, rechtsoverwegingen 5.10 en 5.11).
Voor zover de rechtbank bewust is afgeweken van de richtlijnen stelt de man dat daartoe geen
enkele aanleiding bestaat. Bovendien heeft de rechtbank daar geen motivering voor gegeven.
De behoefte dient in de gegeven omstandigheden te worden berekend op basis van het actuele
inkomen van de man. Met een inkomen in 2020 van € 34.655,- kan het netto besteedbaar inkomen worden vastgesteld op € 2.287,- per maand, hetgeen leidt tot een behoefte van de minderjarige van € 258,- per maand, zijnde geïndexeerd naar 2021 € 292,- per maand en naar 2022 € 297,- per maand.
5.2
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank conform de richtlijn en jurisprudentie heeft overwogen dat de stijging van het inkomen van, in casu, ouders in beginsel invloed behoort uit te oefenen op vaststelling van de behoefte. Dat geldt voor de inkomens van beide ouders die voor de herberekening van de behoefte van de minderjarige dan ook allebei, bij elkaar opgeteld, in aanmerking genomen dienen te worden. De vrouw verwijst naar een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2006 (ECLI:NL:GHSHE:2006:BA0790), alsmede naar een uitspraak van dit hof (ECLI:NL:GHSGR:2008:BD633).
Uitgaande van de inkomensgegevens van partijen over 2015 (de man € 10.601,- en de vrouw € 20.489,-) komt de behoefte van de minderjarige geïndexeerd naar 2021 uit op € 384,- per maand. Indien de stelling van de man gevolgd zou worden, dat voor de huidige behoeftebepaling enkel zijn inkomen als uitgangspunt gehanteerd zou moeten worden, zou de geïndexeerde (naar 2021) behoefte uitkomen op € 292,- per maand. Met andere woorden, de inkomensstijging aan de zijde van de vader zou ertoe leiden dat de behoefte van de minderjarige lager wordt dan de (geïndexeerde) behoefte die eerder op basis van het gezinsinkomen is bepaald. De vrouw is dan ook van mening dat de rechtbank de behoefte van de minderjarige op juiste gronden op € 626,- per maand heeft bepaald.
5.3
Het hof overweegt als volgt. De behoefte van een minderjarige aan kinderalimentatie wordt in beginsel bepaald aan de hand van het netto gezinsinkomen van de ouders voor hun uiteengaan. Het rapport van de Expertgroep Alimentatie beveelt aan dat ingeval het inkomen van één van de ouders later toeneemt, waarbij het (gezins)inkomen van destijds wordt overstegen, bij de bepaling van de behoefte van het kind rekening dient te worden gehouden met dit hogere inkomen. Het hof stelt vast dat het huidige netto inkomen van de man het netto gezinsinkomen van partijen voorafgaand aan hun uiteengaan overstijgt. Dat betekent dat de behoefte van de minderjarige op basis van (uitsluitend) het actuele, hogere inkomen van de vader zou moeten worden berekend. Echter, in dit specifieke geval leidt de berekening van de behoefte van de minderjarige aan de hand van het actuele inkomen van de man en de thans geldende tabel kosten kinderen ertoe dat de behoefte lager uitvalt dan indien de behoefte wordt bepaald aan de hand van het netto gezinsinkomen in 2015 met toepassing van de tabel kosten kinderen 2015 en indexering van het gevonden aandeel in de kosten naar 2021. De oorzaak hiervan is gelegen in de tussentijdse aanpassing van de tabellen “kosten van kinderen”. Naar het oordeel van het hof leidt onverkorte toepassing van de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie in dit specifieke geval tot een onredelijke uitkomst, reden waarom het hof deze aanbeveling niet volgt. Het hof gaat daarom voor de berekening van de behoefte van de minderjarige uit van de inkomens van partijen in 2015, zodat de behoefte van de minderjarige geïndexeerd naar 2021 € 384,- per maand bedraagt. De geïndexeerde behoefte bedraagt in 2022 € 391,- per maand en in 2023 € 405,- per maand.
Ingangsdatum
5.4
De man kan zich vinden in de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 15 maart 2021. Wel is hij van mening dat de rechtbank de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van die datum te hoog heeft vastgesteld. De vrouw is hiervan op de hoogte en kan zich dus niet beroepen op de consumptieve aard van ontvangen gelden, indien het hof de door de man te betalen onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht op een lager bedrag vaststelt.
5.5
De vrouw stelt dat de man altijd heeft geweten dat hij ook zijn financiële verantwoordelijkheid dient te nemen jegens de minderjarige. Partijen procederen sinds 2015, waarbij de vrouw niet beter wist dan dat de man een uitkering genoot en onvoldoende draagkracht had om kinderalimentatie te voldoen. De man heeft sinds 2015 meerdere procedures geëntameerd, zodat van hem verwacht mocht worden dat hij een eventuele wijziging in zijn inkomenspositie met de vrouw zou delen. De man heeft dit geheel nagelaten en lijkt hiervoor beloond te worden. Gelet op het vorenstaande stelt de vrouw in haar incidenteel appel dat de man vanaf 1 februari 2019 gehouden is om kinderalimentatie te voldoen.
Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man vanaf 1 februari 2021 rekening heeft kunnen houden met een door hem te betalen bijdrage. De advocaat van de man is op 1 februari 2021 verzocht om de financiële gegevens van de man te verstrekken in verband met de kinderalimentatie.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat in geval de kinderalimentatie met terugwerkende kracht op een lager bedrag wordt bepaald, van een terugbetalingsverplichting geen sprake kan en mag zijn. De vrouw acht zulks in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De man is woonachtig bij zijn moeder en heeft zover de vrouw bekend minimale kosten. De man heeft een (zeer) groot deel van zijn inkomen vrij te besteden. De vrouw draagt sinds 2015 de volledige zorg voor de dochter van partijen met alle kosten van dien. Daar waar de man financieel zou kunnen bijdragen, dient hij dit ook in volle omvang te doen.
5.6
Het hof hanteert evenals de rechtbank als ingangsdatum voor de vast te stellen kinderalimentatie 15 maart 2021. Dit is de datum waarop het aanvullend verzoekschrift tot kinderalimentatie van de vrouw bij de rechtbank is ingekomen, zodat de man in ieder geval vanaf die datum rekening kon houden met het verzoek. In het geval het hof hierna op een lagere door de man te betalen onderhoudsbijdrage uitkomt dan door de rechtbank is becijferd, acht het hof het redelijk dat de vrouw de teveel ontvangen gelden terugbetaalt zoals verzocht door de man. Onweersproken is dat de man de vrouw op de hoogte heeft gebracht het niet eens te zijn met de beslissing van de rechtbank en daartegen in beroep te zullen gaan. Ook heeft de man herhaaldelijk kenbaar gemaakt dat hij in hoger beroep zal verzoeken om terugbetaling van eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie. De man was wel bereid om een bijdrage te voldoen, doch een lagere dan de bijdrage die in de bestreden beschikking was bepaald. De vrouw heeft daarop het LBIO ingeschakeld om de volledige door de rechtbank bepaalde onderhoudsbijdrage op de man te verhalen, hoewel uit het hierna overwogene zal blijken dat de vrouw tijdens een groot deel van de in het geding zijnde periode over voldoende draagkracht beschikte om zelf in de kosten van de minderjarige te voorzien. De vrouw had ervoor kunnen kiezen om (voorlopig) met een lagere bijdrage genoegen te nemen zonder dat daarmee een tekort zou ontstaan om in de kosten van de minderjarige te voorzien. Als de vrouw de geïnde alimentatie volledig heeft uitgegeven aan de minderjarige, dan heeft zij daarmee het risico aanvaard dat zij op enig moment de teveel ontvangen alimentatie uit eigen zak moet terugbetalen. Gelet op deze omstandigheden en de financiële situatie van de vrouw is het hof van oordeel dat in redelijkheid van haar verlangd mag worden dat zij eventueel teveel ontvangen alimentatie terugbetaalt.
Draagkracht en zorgkorting
5.7
Voor de berekening van zijn aandeel in de kosten van de minderjarige gaat de man uit van zijn bruto jaarinkomen van € 36.316,-, zijnde € 2.411,- netto per maand. Hij berekent zijn draagkracht op € 482,-, en neemt geen zorgkorting in aanmerking. De man becijfert de draagkracht van de vrouw op € 474,-, uitgaande van een bruto jaarinkomen van de vrouw van € 25.000,-, en een netto besteedbaar inkomen van € 2.396,- per maand. De man becijfert de door hem te betalen kinderalimentatie in 2021 op € 147,- per maand. Deze bijdrage wordt in 2022 geïndexeerd met 1,9% waarmee de bijdrage kan worden vastgesteld op € 150,- per maand, aldus de man.
5.8
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte een zorgkorting van 5% heeft toegepast aangezien er geen contact is tussen de man en de minderjarige. Voorts kan de vrouw de rechtbank niet volgen in de beslissing om de kinderalimentatie te bepalen op € 271,- omdat de vrouw zulks primair zou hebben verzocht. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de vrouw in haar berekening is uitgegaan van de inkomensgegevens over het jaar 2020 zijdens de man. De vrouw heeft in dit kader conform het procesreglement tien dagen voor de zitting haar meest recente financiële stukken in het geding gebracht. Van de man was op dat moment slechts het inkomen over 2020 bekend. Namens de man zijn op 13 december 2021 zijn meest recente inkomensgegevens in het geding gebracht. Gelet op het procesreglement heeft de vrouw hierop niet meer gereageerd. Dit betekent niet dat daar geen rekening mee dient te worden gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man en de hoogte van de door hem te betalen onderhoudsbijdrage.
Verdeling van de kosten van de minderjarige over de ouders in 2021
5.9
Het hof gaat voor wat betreft het jaar 2021 uit van een draagkracht van de man van € 482,- en van de vrouw van € 474,-, zoals door de man in zijn beroepschrift en productie A is opgenomen en niet dan wel onvoldoende is weersproken door de vrouw. De draagkracht van de ouders tezamen (482 + 474) van € 956,- is ruim voldoende om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien. De verdeling van de kosten over beide ouders berekent het hof door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 474/956 x 384 = € 190,-
het eigen aandeel van de man bedraagt: 482/956 x 384 =
€ 194,-
€ 384,-
Het hof zal de door de man te betalen onderhoudsbijdrage over de periode 15 maart 2021 tot en met 31 december 2021 vaststellen op € 194,- per maand.
Het hof acht het niet redelijk om in deze en de volgende periodes rekening te houden met enige zorgkorting. Vast staat dat er hooguit minimaal contact is (geweest) tussen de man en de minderjarige en dat de door de man gemaakte kosten die gerelateerd zijn aan het verblijf van de minderjarige bij hem (vrijwel) nihil zijn. Voorts houdt het hof in deze en de volgende periodes geen rekening met de door de man opgevoerde aflossing op een schuld die volgens de man nog stamt uit de tijd dat partijen bijeen waren. De gestelde schuld van circa € 4.000,- is niet verifieerbaar en had naar het oordeel van het hof allang afgelost kunnen zijn, zeker gezien het feit dat de man geen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige voldeed vanaf het moment dat partijen in 2015 uiteen zijn gegaan.
Verdeling van de kosten van de minderjarige over de ouders in 2022
5.1
Uit de op 7 september 2023 bij het hof ingekomen stukken van de zijde van de man blijkt dat hij zijn draagkracht over het jaar 2022 op € 555,- per maand becijfert en die van de vrouw op € 435,-. De vrouw heeft dit niet weersproken. Het hof berekent de verdeling van de kosten over beide ouders als volgt:
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 435/990 x 391 = € 172,-
het eigen aandeel van de man bedraagt: 555/990 x 391 =
€ 219,-
€ 391,-
Het hof zal de door de man te betalen kinderalimentatie over het jaar 2022 vaststellen op
€ 219,- per maand.
Verdeling van de kosten van de minderjarige over de ouders vanaf 2023
5.11
Over het jaar 2023 gaat het hof aan de zijde van de man evenals over 2022 uit van de draagkracht van € 555,- per maand, welke niet is weersproken. Aan de zijde van de vrouw bestaat over 2023 geen recht meer op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat de minderjarige op 1 januari 2023 12 jaar oud was. Het hof houdt rekening met een draagkracht van de vrouw van € 374,- per maand, zoals blijkt uit de door haar ter zitting overgelegde berekening, die niet dan wel onvoldoende is weersproken. Het hof berekent de verdeling van de kosten over beide ouders als volgt:
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 374/929 x 405 = € 163,-
het eigen aandeel van de man bedraagt: 555/929 x 405 =
€ 242,-
€ 405,-
Het hof zal de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2023 vaststellen op € 242,- per maand.
Conclusie
5.12
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven van de man (deels) slagen en de grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep falen. De bestreden beschikking zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd en in plaats daarvan zal het hof de hiervoor berekende kinderalimentatie opleggen. Daarbij zal het hof in redelijkheid bepalen dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie binnen drie maanden na de datum van deze beschikking aan de man dient terug te betalen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw met ingang van 15 maart 2021 tot 1 januari 2022 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op € 194,- per maand;
bepaalt de door de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op € 219,- per maand;
bepaalt de door de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2023 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op € 242,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij uit hoofde van deze beschikking sedert 15 maart 2021 tot de datum van deze beschikking teveel aan kinderalimentatie van de man heeft ontvangen, binnen drie maanden na heden aan hem moet terugbetalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.A.J. Bollen, H.J.M. Smid-Verhage en mr. B. Breederveld, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en is op 8 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.