ECLI:NL:GHSHE:2019:2038

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
200.222.006_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden en wettelijke maatstaven

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, [minderjarige], geboren in 2004. De vrouw stelde dat de man, verweerder in hoger beroep, een hogere bijdrage moest betalen op basis van zijn huidige inkomen en gewijzigde omstandigheden, waaronder haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en de zorg voor een tweede kind uit een andere relatie. De rechtbank had het verzoek van de vrouw afgewezen, maar het hof oordeelde dat de vrouw terecht een wijziging van de kinderalimentatie verzocht. Het hof concludeerde dat de man zijn bijdrage moest verhogen naar € 476,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2016. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. De beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie werd aangepast aan de huidige omstandigheden. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.222.006/01
zaaknummer rechtbank : C/01/314523 / FA RK 16-5792
beschikking van de meervoudige kamer van 6 juni 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A. Ploemen te Heerlen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] (België),
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A.J.A. Luijten.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 28 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2.
De man heeft op 19 september 2018 een verweerschrift ingediend, tevens houdende incidenteel appel.
2.3.
De vrouw heeft op 28 november 2018 een verweerschrift in incidenteel appel ingediend,
2.4.
Bij het hof zijn voorts de navolgende stukken ingekomen:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 april 2017;
  • het mailbericht inzake de huiswerkbegeleiding van [minderjarige] , ingekomen bij het hof op 6 november 2017;
  • het journaalbericht met bijlage van de zijde van de vrouw van 4 juni 2018, ingekomen op 5 juni 2018;
  • het journaalbericht met bijlage van de zijde van de vrouw van 6 juni 2018, ingekomen op 7 juni 2018;
  • de handgeschreven brief van de zijde van de man van 13 juli 2018;
  • het journaalbericht met producties van de zijde van de vrouw van 14 februari 2019, ingekomen op 15 februari 2019;
  • de brief met producties van de zijde van de man, ingekomen op 25 februari 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 7 maart 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en met elkaar samengewoond.
3.3.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2004 (hierna: [minderjarige] ).
De man heeft [minderjarige] erkend.
3.4.
De vrouw heeft voorts een zoon uit een latere relatie met de heer [derde] (hierna: de heer [derde] ): [zoon 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
3.5.
De man stelt een zoon te hebben uit een latere relatie, [zoon 2] .
3.6.
Eind 2016, begin 2017 hebben partijen via hun advocaten gecorrespondeerd over de door de man ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage (hierna: kinderalimentatie).
In dit kader zijn partijen overeengekomen dat de man voor [minderjarige] aan de vrouw een bedrag van € 300,- per maand dient te voldoen.
Partijen hebben hun afspraken over de kinderalimentatie niet neergelegd in een convenant of andere schriftelijke overeenkomst.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] afgewezen, is het verzoek van de man tot betaling aan hem door de vrouw van een bedrag van € 4.800,- wegens teveel betaalde kinderalimentatie afgewezen en is voorts bepaald dat de man aan de vrouw wegens te weinig betaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] in de periode 1 januari 2016 tot en met 7 september 2016 een bedrag van € 300,- dient te voldoen.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op:
  • de inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraak c.q. het oordeel van de rechtbank dat partijen welbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven (grief I en II);
  • het oordeel van de rechtbank dat de door de vrouw gestelde wijzigingen van omstandigheden niet zodanig ingrijpend zijn dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de overeenkomst gehouden kan worden (grieven III t/m VI).
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en:
  • primair: te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan haar zal voldoen van € 750,- per maand met ingang van 7 september 2016, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift (11 november 2016), althans met ingang van een door het hof te bepalen datum, voor het eerst te indexeren per 1 januari 2018;
  • subsidiair, voor zover het hof het wijzigingsverzoek van de vrouw zou afwijzen, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te bepalen op € 300,- per maand met ingang van 10 maart 2016, jaarlijks te indexeren, voor het eerst per 1 januari 2018;
  • meer subsidiair, te bepalen dat de man een zodanige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw zal voldoen als het hof juist acht, met ingang van 7 september 2016, althans met ingang van 11 november 2016, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, jaarlijks te indexeren, voor het eerst per 1 januari 2018;
  • de man op grond van artikel 22 Rv en artikel 843a RV te gebieden om (al) zijn inkomensgegevens te verstrekken van de afgelopen drie jaren, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte van de dag dat de man daarmee in gebreke blijft, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 50.000,-;
  • de man te veroordelen in de kosten van beide/deze instantie(s).
4.3.
De man voert gemotiveerd verweer tegen de grieven van de vrouw. De man verzoekt in principaal appel de grieven van de vrouw als ongegrond te verwerpen en haar verzoeken af te wijzen.
De grief van de man in incidenteel appel ziet op:
- de afwijzing van het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw de door hem sinds 2012 te veel betaalde bijdrage in de kosten van kinderopvang aan hem dient terug te betalen.
De man verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking ten aanzien van de onderdelen waartegen de grief van de man zich richt, te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man een bedrag van € 4.800,- dan wel een door het hof te bepalen ander bedrag, onverschuldigd heeft betaald aan de vrouw, althans te bepalen dat de vrouw ten koste van de man met dat bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt, en daarbij te bepalen dat de vrouw dat bedrag binnen veertien dagen na de te geven beschikking aan de man dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de man verschuldigde bedrag, vanaf de eerste dag dat de hiervoor genoemde betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden.

5.De motivering van de beslissing

Grondslag van het wijzigingsverzoek
5.1.
In hoger beroep heeft de vrouw gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen in 2006/2007 bij het maken van de afspraken omtrent de door de man te betalen kinderalimentatie, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
5.2.
De vrouw betwist in hoger beroep de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in rechtsoverweging 2.3 van de bestreden beschikking. De rechtbank gaat er namelijk ten onrechte van uit dat partijen in onderling overleg hebben afgesproken dat de man met een bedrag van € 300,- per maand zou bijdragen in de kosten van [minderjarige] en dat onderdeel van deze afspraak was dat dit een bedrag van € 200,- per maand voor kosten van verzorging en opvoeding zou zijn en € 100,- per maand als bijdrage in de kosten van kinderopvang.
Blijkens de als productie 8 bij verzoekschrift in eerste aanleg overgelegde brief d.d. 18 december 2006 van de toenmalig advocaat van de vrouw heeft de man via zijn toenmalig advocaat een telefonisch aanbod gedaan om € 300,- per maand aan de vrouw te betalen als kinderalimentatie voor [minderjarige] . Bij dit aanbod is, blijkens de inhoud van voormelde brief, aansluiting gezocht bij een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen van € 2.500,-, waarbij de behoefte van [minderjarige] uitkomt op € 600,- per maand.
Vervolgens is de vrouw met dit aanbod akkoord gegaan onder de voorwaarde dat de man dit bedrag betaalt met ingang van de dag dat hij [minderjarige] heeft erkend, te weten 10 maart 2006.
Vervolgens heeft de advocaat van de vrouw bij de als productie 9 bij verzoekschrift in eerste aanleg overgelegde brief van 21 februari 2007 voorgesteld dat het bedrag van € 300,- zou zijn opgebouwd uit twee componenten: € 200,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en € 100,- per maand als bijdrage in de kosten kinderopvang. De toenmalig advocaat van de vrouw heeft de toenmalig advocaat van de man verzocht om een bevestiging van de in de brief uiteengezette afspraken. Nu deze bevestiging is uitgebleven is geen sprake van een afspraak tussen partijen dat het bedrag ad € 300,- ten behoeve van [minderjarige] is opgebouwd uit € 200,- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en € 100,- als bijdrage in de kosten kinderopvang.
Het enige dat tussen partijen is overeengekomen, is dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] een bedrag zal voldoen van € 300,- per maand met ingang van 10 maart 2006.
5.3.
De man voert in het verweerschrift gemotiveerd verweer tegen de stellingen van de vrouw. Uit de beschikbare correspondentie, met name de brief van 21 februari 2007 blijkt expliciet dat partijen bewust een onderscheid hebben gemaakt in de twee componenten waaruit de bijdrage van € 300,- is opgebouwd. De man heeft deze bijdrage ook bijna tien jaar lang betaald. Dit onderscheid wordt eveneens gemaakt in een brief van de voormalige advocaat van de man aan hem d.d. 20 december 2006. Dat de vrouw zich bewust was van het onderscheid blijkt ook uit de inhoud van het door haar in eerste aanleg ingediende verweerschrift en het gevorderde bedrag aan achterstallige kinderalimentatie over de periode van februari t/m september 2016, hetgeen neerkomt op € 200,- per maand.
Eveneens kan uit de brief van 21 februari 2007 worden afgeleid dat partijen uitdrukkelijk het bedrag niet hebben gebaseerd op de tabel eigen aandeel kosten van kinderen per maand. Partijen hebben destijds geen inkomensgegevens, dan wel draagkrachtberekeningen uitgewisseld. Mede omdat partijen nooit in gezinsverband hebben geleefd, heeft de man nimmer een standpunt ingekomen over een ‘gezinsinkomen’. Partijen hebben geen overeenstemming over de behoefte en de in dat kader te hanteren uitgangspunten bereikt. Als de vrouw echter destijds al zou hebben ingestemd met een netto gezinsinkomen van
€ 2.500,- en dat als uitgangspunt zou hebben gegolden, dan zou dat tot een behoefte van circa € 350,- per maand hebben geleid, niet van € 600,- per maand.
Toepassing van het Haviltex-criterium kan, anders dan de vrouw betoogt, niet tot een andere uitkomst leiden. De gemaakte afspraak is immers niet voor meerdere interpretaties vatbaar.
5.4.
Het hof oordeelt als volgt.
5.4.1.
In aanvulling op c.q. ter toelichting van hetgeen in het verweerschrift is aangevoerd, heeft de man ter zitting van het hof verklaard dat hij destijds op een bijdrage van € 300,- per maand is gekomen door zijn netto besteedbaar inkomen van € 2.500,- per maand in te vullen in een rekenprogramma op internet, waaruit een behoefte van [minderjarige] van circa € 350,- per maand voortvloeide. Zijn eigen aandeel in deze behoefte stelde de man vast op de helft, derhalve op € 175,- per maand. Afgerond naar boven (€ 200,- per maand), vermeerderd met een bijdrage in de kosten van kinderopvang van € 100,- per maand, kwam de man uit op een aan de vrouw te betalen bijdrage van € 300,- per maand.
Het hof stelt vast dat rekening houdend met de tabellen kosten kinderen van de tweede helft 2016, een gezinsinkomen van € 2.500,- per maand en de leeftijd van [minderjarige] destijds (en een puntenaantal van 4), de behoefte van [minderjarige] op € 370,- kon worden vastgesteld.
Uitgaande van deze verklaring kan het hof enkel concluderen dat de man met betrekking tot de behoefte van [minderjarige] en de daaruit voortvloeiende bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige] aansluiting heeft gezocht bij de wettelijke maatstaven.
5.4.2.
Voorts blijkt uit de overgelegde correspondentie enkel dat de vrouw heeft ingestemd met het door de man te betalen bedrag van € 300,-. Uit de brieven volgt niet dat er tevens overeenstemming was over het standpunt van de man dat dit bedrag bestaat uit een component van € 200,- ter zake van kinderalimentatie en € 100,- ter zake van kosten kinderopvang. Dat de vrouw zich bewust was van het feit dat de man uitging van deze onderscheiden componenten, maakt niet dat daar ook overeenstemming over bestond.
De vrouw is enkel akkoord gegaan met een door de man te betalen bijdrage van € 300,- per maand. Dat zij zelf van een hoger netto besteedbaar inkomen uitging en dus ook van een hogere behoefte van [minderjarige] dan waar de man van uitging, maakt niet dat de vrouw bewust ermee heeft ingestemd om van de wettelijke maatstaven af te wijken toen zij het bod van
€ 300,- accepteerde. Uit de brief van 21 februari 2007 staat letterlijk dat de vrouw met de bijdrage instemt om verdere discussie te voorkomen. De vrouw heeft voorts ter zitting toegelicht dat zij akkoord ging met deze bijdrage van de man ter hoogte van naar haar mening de helft van de behoefte van [minderjarige] , omdat zij bijna was afgestudeerd en er van uitging dat zij na het afronden van haar studie snel een eigen inkomen zou gaan verwerven waardoor zij zelf in de andere helft van de behoefte van [minderjarige] zou kunnen voorzien. Deze toelichting, die door de man niet is betwist, acht het hof overigens gezien de omstandigheden ook aannemelijk.
5.4.3.
Nu de man aansluiting heeft gezocht bij de wettelijke maatstaven en de vrouw om haar moverende redenen akkoord is gegaan met een door de man te betalen bijdrage van € 300,- per maand, ervan uitgaande dat dit de helft van de behoefte van [minderjarige] was, waarin zij ook voor de helft in zou kunnen voorzien is de conclusie dat partijen bij het maken van de afspraken in 2006/2007 niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
5.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof toekomt aan de beoordeling van het primaire standpunt van de vrouw dat de kinderalimentatie dient te worden gewijzigd omdat deze in verband met gewijzigde omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 1 BW).
5.5.1.
De vrouw beroept zich op de volgende omstandigheden:
  • de vrouw heeft een tweede kind van een andere vader waarvoor zij geen alimentatie ontvangt;
  • het inkomen van de man is nu hoger dan het gezinsinkomen destijds, hetgeen leidt tot een hogere behoefte van [minderjarige]
  • beoefent topsport en heeft huiswerkbegeleiding, hetgeen leidt tot een hogere behoefte van [minderjarige] ;
  • de vrouw is (gedeeltelijk; 65-80%) arbeidsongeschikt geraakt.
5.5.2.
De man heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de afgesproken kinderalimentatie rechtvaardigt.
5.5.3.
Het hof is echter van oordeel dat reeds het feit dat de vrouw een tweede kind heeft gekregen en het feit dat zij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geraakt, welke feiten op zichzelf niet door de man zijn betwist, een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigen.
Ingangsdatum van de wijziging
5.6.
De vrouw verzoekt primair wijziging van de kinderalimentatie met ingang van 7 september 2016, de datum dat de advocaat van de vrouw de man in kennis heeft gesteld van het feit dat de alimentatie opnieuw berekend moet worden, subsidiair 11 november 2016, de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, dan wel meer subsidiair de datum van de te geven beschikking.
5.7.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum 1 december 2016, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het inleidend verzoekschrift is ingediend. Het hof is van oordeel dat de man vanaf die datum redelijkerwijs rekening had kunnen houden met een (eventuele) wijzigingen van de bestaande alimentatieregeling.
Behoefte [minderjarige]
5.8.
De hoogte van de behoefte van [minderjarige] is in hoger beroep tussen partijen in geschil.
5.9.
Het hof neemt in aanmerking dat, zoals hiervoor onder 5.4.1. tot en met 5.4.3. uiteen is gezet, partijen destijds met inachtneming van de wettelijke maatstaven de behoefte van [minderjarige] hebben vastgesteld op (naar boven afgerond) € 400,- per maand in 2006 (derhalve exclusief de bijdrage in de kosten van kinderopvang).
Conform de wettelijke indexering bedroeg/bedraagt deze behoefte in 2016: € 474,- per maand, in 2017: € 484,- per maand, in 2018: € 491,- per maand en per 1 januari 2019: € 501,- per maand.
5.10.
Zoals hierna nog nader aan de orde zal komen en nader zal worden gemotiveerd, komt het hof in dezen tot de conclusie dat het werkelijke inkomen van de man bij gebrek aan verificatoire bescheiden, niet kan worden vastgesteld. Aangenomen wordt evenwel dat het huidige inkomen van de man ten opzichte van het inkomen waar hij destijds, in de periode waarin de relatie c.q. samenleving van partijen werd beëindigd, van uitging (namelijk € 2.500,- netto per maand), substantieel is gestegen.
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, conform het rapport van de Expertgroep Alimentatienomen (Trema-rapport), voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins-)inkomen tijdens de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen, aldus het Trema-rapport. Hieraan voegt het hof toe dat in dit kader in beginsel niet relevant is of het kind c.q. de kinderen op enig moment in gezinsverband met beide ouders hebben gewoond.
5.11.
Het hof acht het gezien het voorgaande redelijk om van een hogere behoefte van [minderjarige] uit te gaan dan de onder 5.9. genoemde behoeftebedragen.
Het hof heeft hierna gemotiveerd uiteengezet dat aan de zijde van de man uitgegaan dient te worden van een fiscaal jaarloon van € 58.200,- in 2017, te vermeerderen met huuropbrengsten ad € 5.400,- netto op jaarbasis, hetgeen een netto besteedbaar inkomen oplevert van € 3.619,- per maand. Ook in het kader van de berekening van de huidige behoefte van [minderjarige] acht het hof het redelijk om van dat (hogere) netto besteedbare inkomen van de man uit te gaan.
5.12.
Het aantal punten van 0 in aanmerking genomen, berekent het hof het eigen aandeel van de ouders voor [minderjarige] op basis van de tabel 2017 op € 530,- per maand, van welke bedrag het hof zal uitgaan per 1 december 2016, geïndexeerd op € 538,- per 1 januari 2018 en € 549,- per 1 januari 2019.
Draagkracht
5.13.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van beide onderhoudsplichtigen (de vrouw en de man) in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht vrouw
5.14.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw haar netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn en te verhogen met het te ontvangen kindgebonden budget.
5.15.
In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw:
  • in 2016 € 1.798,- per maand bedroeg;
  • in 2017 € 1.977,- per maand bedroeg;
  • in 2018 € 1.978,- per maand bedroeg;
  • per 1 januari 2019 € 1.819,- per maand bedraagt,
zodat het hof van deze bedragen zal uitgaan.
5.16.
Tevens is niet in geschil dat bij dit netto besteedbaar inkomen een draagkracht past van:
  • € 258,- per maand in 2016;
  • € 335,- per maand in 2017;
  • € 325,- per maand in 2018;
  • € 226,- per maand per 1 januari 2019.
5.17.
De vrouw stelt dat zij onderhoudsplichtig is ten opzichte van zowel [minderjarige] als [zoon 1] en dat zij de kosten van [zoon 1] alleen draagt, aangezien de heer [derde] zijn onderhoudsverplichting jegens hem niet nakomt. De vrouw stelt dat de achterstand in de betaling van de kinderalimentatie ten behoeve van [zoon 1] € 12.757,- bedraagt.
De man voert in dit kader gemotiveerd verweer.
5.17.1.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat het gegeven dat de heer [derde] zijn onderhoudsverplichting jegens [zoon 1] niet nakomt, hoe spijtig dit ook is voor de vrouw en voor [zoon 1] , niet voor rekening en risico van de man kan komen. Deze omstandigheid dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten bij de berekening van de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] .
5.17.2.
Uit de door de vrouw overgelegde beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 november 2015 blijkt dat de behoefte van [zoon 1] in 2015 € 828,- per maand bedroeg. De door de heer [derde] te betalen bijdrage is bij genoemde beschikking vastgesteld op € 178,- per maand. Het aandeel in de behoefte van [zoon 1] dat voor rekening van de vrouw komt bedraagt derhalve € 650,- per maand.
Overwegende dat de behoefte van [minderjarige] en het aandeel van de vrouw in de behoefte van [zoon 1] ongeveer gelijk is, zal het hof de voor [minderjarige] beschikbare draagkracht van de vrouw vaststellen op de helft van de hiervoor onder 5.16. genoemde bedragen, derhalve op:
  • € 129,- per maand in 2016;
  • € 168,- per maand in 2017;
  • € 163,- per maand in 2018;
  • € 113,- per maand per 1 januari 2019.
Draagkracht man
3.18.
Het hof gaat uit van de volgende gegevens.
5.19.
Het standpunt van de vrouw ten aanzien van het inkomen van de man, zoals zij dat in eerste aanleg en in hoger beroep gemotiveerd uiteen heeft gezet, komt er – kort en zakelijk op neer – dat de man onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële positie en dat dit voor zijn rekening in risico dient te komen. De vrouw wijst er onder op dat de man geen inzage heeft verschaft in de (jaar)stukken met betrekking tot het veertiental B.V.’s dat de man in en buiten Nederland exploiteert, dat hij geen inzicht heeft verschaft in de huuropbrengsten van de panden die hij bezit en dat het wat de vrouw betreft volkomen ongeloofwaardig is dat hij met het inkomen dat hij zichzelf als dga in [B.V.] B.V. toekent (€ 45.000,-), de hypotheeklasten van zijn woning (€ 43.628,- rente op jaarbasis), zijn advocaatkosten en daarnaast alle andere noodzakelijke maandelijkse lasten kan dragen.
5.20.
De man heeft in hoger beroep verklaard dat hij eind 2017 vrijwel alle (inactieve) vennootschappen heeft opgeheven en dat hij thans nog slechts één van deze ondernemingen (actief) exploiteert: [B.V.] B.V., waarvan de man de aandelen houdt.
Daarnaast exploiteert de man nog een Belgische onderneming: [Belgische onderneming] . Deze vennootschap heeft een negatief eigen vermogen en draait verlies, aldus de man. Het betreft een horecabedrijf dat gevestigd is in een gehuurd pand, waarvoor hij thans tracht een opvolgende huurder te vinden.
Tevens was de man tot medio 2017 eigenaar van een tweetal onroerende zaken (woningen) in [plaats 1] en een onroerende zaak (eveneens een woning) in [plaats 2] . Ter zitting van het hof heeft de man verklaard dat hij thans alleen nog eigenaar is van een pand in [plaats 2] . Dit verhuurt hij tegen een lage huurprijs.
De man stelt dat hij zijn salaris als DGA een tijd lang op een te laag bedrag heeft vastgesteld en dat daaruit een naheffing van de belastingdienst is voortgevloeid. Tevens heeft een naheffing van vennootschapsbelasting plaatsgevonden. In totaal bedroeg de schuld aan de belastingdienst circa een miljoen euro. De man heeft de panden verkocht en de inactieve B.V.’s beëindigd om aan de eisen van de belastingdienst te voldoen en op de belastingschuld te kunnen inlopen. De belastingschuld van de man (privé) bedraagt thans circa € 31.300,- en van de onderneming thans circa € 105.000,-.
Daarnaast stelt de man een schuld te hebben bij zijn zus ter hoogte van circa € 440.000,- (eind 2017), waarop hij nog immer dient af te lossen.
De man stelt dat hij nog altijd in een financieel benarde situatie verkeert en dat hij zijn lasten nauwelijks kan voldoen.
Daar komt bij dat de man onderhoudsplichtig is voor zijn zoon [zoon 2] . Tot november 2018 heeft de man kinderalimentatie ten behoeve van [zoon 2] betaald. Vanaf november 2018 woont [zoon 2] bij hem, evenals zijn partner (de moeder van [zoon 2] ) en haarzoon uit een eerdere relatie, [zoon 3] . Sindsdien is de man draagplichtig ten aanzien van de kosten van de verzorging en opvoeding van zowel [zoon 2] als [zoon 3] , aldus de man.
5.21.
Het hof oordeelt als volgt.
5.21.1.
Het hof stelt vast dat de man op dit moment in ieder geval nog een tweetal ondernemingen heeft: [B.V.] B.V., gevestigd te [plaats 2] en de Belgische vennootschap [Belgische onderneming] .
5.21.2.
Uit de door de man overgelegde aangifte IB 2016 blijkt dat hij over dat jaar een inkomen uit loondienst bij [B.V.] B.V. van circa € 37.250,- heeft opgegeven.
Bij de aangifte IB over het jaar 2017 heeft de man een inkomen uit loondienst bij [B.V.] B.V. van circa € 58.200,- opgegeven.
Uit de door de man overgelegde salarisstrook van de dertiende (tevens laatste) periode van 2018 van [B.V.] B.V. blijkt dat de man zichzelf in 2018 als directeur grootaandeelhouder een fiscaal loon heeft toegekend van € 45.000,- op jaarbasis, ofwel een fiscaal minimaal vereist DGA-salaris.
5.21.3.
Mede gelet op het herhaalde en gemotiveerde verzoek van de vrouw aan de man – ook thans weer in hoger beroep – om stukken in het geding te brengen waarmee de stellingen van de man omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie gestaafd zouden kunnen worden, had van de man verwacht kunnen worden dat hij ten aanzien van
beideondernemingen de laatste definitieve jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, en definitieve belastingaanslagen) had overgelegd, maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses, bijvoorbeeld een
liquiditeitsprognose, en voorlopige aanslagen. Dit alles heeft de man nagelaten.
5.21.4.
Het hof kan zodoende niet verifiëren of de ondernemingen, zoals de man stelt, daadwerkelijk forse verliezen maken. Het tegendeel lijkt eerder waar, nu in hoger beroep is gebleken (productie 22 van de man) dat de belastingdienst de man een naheffing VPB 2016 heeft opgelegd ter hoogte van circa € 20.000,-. Aangezien het tarief VPB 20 % is wanneer tot € 200.000 winst is gemaakt, betekent een heffing VPB van circa € 20.000,- dat de onderneming van de man in 2016 een behoorlijke winst heeft gemaakt. Uit genoemde productie blijkt eveneens van behoorlijke aanslagen omzetbelasting over de jaren 2016, 2017 en 2018 hetgeen, zonder nadere informatie die ontbreekt, evenmin wijst in de richting van forse verliezen.
Tevens kan het hof niet nagaan of het terugbrengen van het loon in 2018 naar het minimale dga-salaris te billijken was en of er naast de salarisbetaling dividenduitkeringen of onttrekkingen hebben plaatsgevonden die aangemerkt zouden moeten worden als feitelijk loon.
5.21.5.
Het hof stelt verder vast dat de man geen enkel bewijs heeft overgelegd ten aanzien van de inkomsten die hij genereert met de verhuur van zijn pand in [plaats 2] , waarvan de WOZ-waarde in 2017 € 194.000,- bedroeg. Het is bij de enkele stelling ter zitting gebleven dat de huurprijs € 450,- per maand bedraagt, exclusief gas, water en licht. Of dit een reëel bedrag is, valt evenmin te beoordelen. Voorts genoot de man tot medio 2017 nog huurinkomsten uit twee appartementen in [plaats 1] , over welke inkomsten ook geen gegevens bekend zijn.
5.21.6.
Bij het ontbreken van de hiervoor genoemde bewijsstukken is het hof niet in staat de feitelijke financiële positie van de man te beoordelen, dan wel daarvan een redelijke inschatting te kunnen maken.
In ieder geval acht het hof het met de vrouw onwaarschijnlijk dat de man met zijn salaris in 2016 en de gestelde beperkte huurinkomsten, de hypotheekrente van ruim € 43.600,- op jaarbasis kon dragen en daarnaast zijn overige lasten kon voldoen.
5.21.7.
De man stelt verder dat hij een lening bij zijn zus is aangegaan vanwege de forse belastingschuld en dat deze lening eind 2017 circa € 440.000,- bedroeg waarop hij nog zal moeten aflossen. De man heeft de gestelde geldlening niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Uit de brief van de belastingdienst van 27 november 2017 maakt het hof voorts op dat de man de twee appartementen in [plaats 1] aan zijn zus heeft verkocht, waarbij de opbrengsten ruim € 139.000,- en circa € 138.500,- bedroegen. Het hof heeft onvoldoende zicht gekregen op de voorwaarden waaronder de verkoop van deze onroerende zaken heeft plaatsgevonden en hoe de verkoop zich verhoudt tot het ontstaan van de vordering van de zus op de man.
5.21.8.
Het hof volgt tot slot de vrouw in haar gemotiveerde en naar het oordeel van het hof niet of onvoldoende betwiste stelling dat de man geenszins heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk de
juridischevader is van [zoon 2] en derhalve onderhoudsplichtig is jegens hem. Zo heeft de man geen geboorteakte van [zoon 2] overgelegd en vult hij in de belastingaangifte 2017 in dat hij geen kinderen heeft geboren na 1998. Gelet hierop houdt het hof geen rekening met een onderhoudsplicht voor [zoon 2] .
Nu de man niet gehuwd is met zijn partner, staat tevens vast dat hij niet onderhoudsplichtig is ten opzichte van haar zoon [zoon 3] .
5.22.
Gelet op artikel 21 Rv is de man gehouden de waarheids- en volledigheidsplicht na te komen. Voorts schrijft ook artikel 2.1.2. van het Procesreglement verzoekschriften familierecht hoven voor dat de man inzicht geeft en stukken overlegt met betrekking tot zijn financiële positie en zijn onderneming. Nu de man dat niet dan wel onvoldoende heeft gedaan verbindt het hof daaraan de gevolgtrekking die hem geraden voorkomt. Het hof zal daarom uitgaan van het inkomen van de man in 2017 van € 58.200 (blijkens de aangifte 2017 het loon van de man in 2017, zijnde het hoogste door de man zelf opgegeven loon), te vermeerderen met huuropbrengsten ter zake de woning in [plaats 2] , die het hof in aanmerking neemt als klein netto inkomen, derhalve vast te stellen op (twaalf maal € 450,- is) € 5.400,- netto op jaarbasis.
5.23.
Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 905,-, stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2017, vast op (70% [3.619 - (0,3 x 3.619 + 905)] =) € 1.140,- per maand.
5.24.
Het hof gaat voor wat betreft de periode van 1 december 2016 tot 1 januari 2018 uit van deze draagkracht aan de zijde van de man.
Geïndexeerd bedraagt de draagkracht van de man per 1 januari 2018 € 1.157,- per maand en per 1 januari 2019 € 1.180,- per maand.
5.25.
Reeds met het hiervoor gegeven oordeel over de draagkracht van de man, legt het hof de gevolgen van het niet verschaffen van volledige inzage in de voor de alimentatieberekening relevante stukken, bij de man. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om, zoals door de vrouw is verzocht, de man te gebieden om (al) zijn inkomensgegevens te verstrekken van de afgelopen drie jaren, al dan niet op straffe van een dwangsom.
Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.
Draagkrachtvergelijking
5.26.
Het hof stelt de totale (voor [minderjarige] beschikbare) draagkracht van partijen vast op:
  • € 129,- + € 1.140,- = € 1.269,- per maand in 2016;
  • € 168,- + € 1.140,- = € 1.308,- per maand in 2017;
  • € 163,- + € 1.157,- = € 1.320,- per maand in 2018;
  • € 113,- + € 1.180,- = € 1.293,- per maand per 1 januari 2019,
waarmee de totale draagkracht van partijen de behoefte van [minderjarige] steeds overstijgt.
5.27.
De draagkracht van de man en de vrouw vergeleken, bedraagt het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] (
draagkracht man / totale draagkracht x behoefte [minderjarige]):
  • 1.140 / 1.269 x 530 = € 476,- per maand in 2016;
  • 1.140 / 1.308 x 530 = € 462,- per maand in 2017;
  • 1.157 / 1.320 x 538 = € 472,- per maand in 2018;
  • 1.180 / 1.293 x 549 = € 501,- per maand per 1 januari 2019.
5.28.
Gezien de vaststelling van het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] op basis van een fictief inkomen, acht het hof een (eventuele) vermindering van dit bedrag met enig zorgkortingspercentage niet aan de orde.
5.29.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven van de vrouw in principaal appel gedeeltelijk slagen. Derhalve zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen zoals hierna is vermeld.
Verzoek in incidenteel appel: terugbetaling
5.30.
De man kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat toewijzing van het verzoek van de man om terugbetaling van de te veel betaalde bijdrage in de kosten van kinderopvang over de periode vanaf 2012 tot begin 2016, zou impliceren dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding met terugwerkende kracht zou worden gewijzigd. Hij verzoekt in hoger beroep zijn verzoek om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van € 4.800,- in totaal alsnog toe te wijzen.
5.31.
De vrouw heeft zich gemotiveerd verweerd tegen de incidentele grief van de man.
5.32.
Het hof oordeelt, na een eigen weging en waardering van de feiten en stellingen van partijen, dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden een terugbetalingsverplichting van de voldane en bestede onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Het hof stelt vast dat de man in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Ook het hof zal het verzoek van de man ter zake derhalve afwijzen.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kind betreft.
6.3.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 mei 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen in principaal appel, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt met ingang van 1 december 2016 de tussen partijen gemaakte afspraak omtrent de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2004;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te betalen:
  • € 476,- per maand in de periode van 1 december 2016 tot 1 januari 2017;
  • € 462,- per maand in de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018;
  • € 472,- per maand in de periode van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019;
  • € 501,- per maand in de periode vanaf 1 januari 2019, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, H. van Winkel en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, bijgestaan door de griffier, en is op 6 juni 2019 uitgesproken door mr. H. van Winkel in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.